Zomaar wat (Drie keer zo rijk)

logo-idW-oud

 

ZOMAAR WAT (Drie keer zo rijk)

Freek de Jonge weet zich te herinneren dat zijn vader, die predikant was, in 1962 zeshonderd gulden per maand verdiende. Over zijn eigen inkomen liet hij zich niet in exacte cijfers uit, maar hij verheelde niet dat dat aanzienlijk hoger uitkwam. We moeten waarschijnlijk minstens aan het honderdvoudige denken. Dat zijn grote verschillen, al is de vergelijking tussen een succesvolle cabaretier en een gewone dominee niet erg zinvol. Vergelijk dominee met dominee en dan kom je uit op een welvaartsstijging met een factor drie in veertig jaar, bereken ik uit de losse pols. Ook dat is nog aanzienlijk. We zijn drie keer zo welvarend geworden binnen anderhalve generatie. Fabelachtig die welvaartssprong, maar ik denk overigens niet dat we die nóg eens maken in de komende decennia. Hoeft eigenlijk ook niet. We zijn rijk genoeg. Ook als dominees hebben we niet zo veel te klagen.

De collega’s uit de jaren vijftig en zestig hadden het evenwel echt niet breed en hebben ook niet nagelaten zich daarover te beklagen. Niet zonder resultaat, want in 1970, toen ik zelf begon als predikant, waren traktement en vergoedingen al op een heel behoorlijk peil. Nooit (materiële) armoede gekend. Althans niet in mijn persoonlijk en mijn gezinsleven. Wel draag ik de herinnering in mij mee aan de karige tijden van mijn directe voorgeslacht en die herinnering meen ik ook vast te moeten houden en een beetje te moeten doorgeven. Wie weet dat we ze nog eens nodig hebben.

Onze dominee op mijn Zeeuwse dorp verdiende omstreeks 1948 zeventig gulden per week (exclusief ‘vrij wonen’ !) Hoe ik dat (nog) weet? Nou ja, dat wist je eenvoudig op zo’n dorp in die tijd. Mijn vader, die kerkvoogd was, vertrouwde me dat toe of anders de zoon van de dominee wel, die bij je in de klas zat en zich er over beklaagde dat zijn vader bij zo’n riant inkomen toch geen auto wilde kopen. Ofschoon ik deze domineeszoon uit het oog ben verloren, weet ik haast wel zeker dat hij zich later prachtige en dure auto’s heeft gepermitteerd.

Zeventig gulden per week of driehonderd per maand, nee, dat was geen vetpot. De geldontwaarding verdisconteerd (weer met de natte vinger) zou dat zo’n vijftienhonderd euro per maand zijn. Nou, met een gezin van twee of drie kinderen kun je daarmee geen al te grote sprongen maken.

Maar wat verdiende een landarbeider, die je in die jaren veertig nog had? Ik weet het precies: zeven gulden per dag, bijna veertig per week. Dat was iets meer dan de helft van de dominee, die bovendien vrij woonde. Er waren nog wel verschillen tussen de diverse soorten arbeiders. Een boerenknecht verdiende een gulden per dag meer dan een landarbeider en een bouwvakker reikte toch wel naar een weekloon van zo’n vijftig gulden. Pakweg 250 euro nu. Huur, voeding, kleding, vrouw, kinderen. Het hield niet over. Bijstandsniveau. We hebben het over bouwvakkers dus.

Nee, schrijnende, bittere armoede in die eerste helft van de 20ste eeuw op het Zeeuwse platteland, dat is mij niet ter ore gekomen, maar het was voor de meesten wel een karig, uiterst karig bestaan zoals onze kinderen en kleinkinderen zich dat haast niet meer kunnen voorstellen. En dan was het in die jaren veertig al een stukje beter dan voor de oorlog, want de Duitse bezetters (weet men dat?) betaalden de arbeiders beter dan de boeren, zodat die toen óok wel meer moesten geven. Dat bleef na de bezetting.

Maar nog belangrijker: in 1946 kwam de ‘noodwet Drees’ tot stand als de voorloper van onze AOW. Dat was ronduit een zegen! Mijn grootvader was toen zeventig jaar en ‘z’n hart was versleten’, moest ik tot mijn schrik als 8-jarige horen. Zou opa doodgaan? Dat kon toch niet. ‘Drees’ kwam voor hem net op tijd en is zijn redding geworden. Als van zovelen. Want als landarbeider zonder enige vorm van ouderdomsuitkering zat er anders niets op dan blijven werken tot de dood erop volgde of je laten onderhouden door je kinderen. Opa is Drees altijd dankbaar gebleven, prees hem openlijk en ongetwijfeld stemde hij op hem in de beslotenheid van het stemhokje. Dat heeft hij nooit gezegd, want ons dorp was heel christelijk in het politieke stemgedrag, maar dat meen ik wel zeker te weten.

Nog drieëntwintig jaar hield zijn hart het en mocht hij AOW genieten. Na gedane arbeid (zeg dat wel: zo’n kleine zestig jaar, bij een zesdaagse werkweek en dagen van minstens tien uur) was het hem goed rusten – en pijproken. Laatste schatting: ik denk dat hij na zijn zeventigste nog 60.000 keer zijn pijp heeft gestopt en gerookt (en ik hoop hem daarin na te volgen). Allemaal van Drees en hij hield nog over om mij als zijn kleinzoon tijdens mijn studie van ruime ‘fooien’ te voorzien. Vijfentwintig gulden, soms honderd gulden. Dat was veel. Armoede had hem zuinig gemaakt (wat wil je), maar ook vrijgevig.

Rens Kopmels