Voor Karl Barth van Koopmans
Voor Karl Barth van Koopmans
Het verheugt mij zeer een gelegenheid te hebben om U nogmaals vanuit Holland te schrijven. Er is sinds mijn vorige brief bij ons, en niet alleen bij ons, zoveel gebeurd, dat je nauwelijks weet waar te beginnen.
Over ’t algemeen moeten we zeggen: wij hebben alles over ons heen laten komen, wij hebben ons laten manipuleren tot een veelvuldige overtreding van de geboden, wij hebben ons handig geschikt. Wij hopen dat de oorlog niet meer te lang zal duren en dat we het zullen halen. Zo gedraagt zich het overgrote deel van onze ambtenaren, hoog en laag, van de politie (die op Duits bevel joden deporteert en onschuldigen arresteert) van het schoolpersoneel, van justitie, de industriële wereld, de banken enz. En zo gedraagt zich ook een niet gering deel van de predikanten: het zou toch eeuwig zonde zijn in Dachau te creperen op het moment dat in Nederland de vlaggen uitgestoken worden. Al met al een onverkwikkelijk beeld.
Des te meer zijn we dankbaar voor uitzonderingen. Voor mensen die als Kraemer het verzet van de Leidse Universiteit hebben georganiseerd (want volgens mij is zijn niet rechtsreeks kerkelijke betekenis veel groter dan zijn kerkelijke, maar het zou hem pijnlijk treffen, wanneer hij deze mening ooit zou horen); die als Gravemeyer handig, maar desalniettemin persoonlijk onverschrokken, weten wat ze moeten doen (of soms moeten laten); en voor de vele bekenden en onbekenden, die met inzet van hun vrijheid en hun leven hebben gestaan en nog staan voor de zaak van de rechte staat volgens het goddelijk gebod, ongeacht of ze zich ervan bewust zijn of niet. Maar gezien op het geheel zijn het helaas de uitzonderingen. Als geheel heeft het Nederlandse volk, dus hebben wij onszelf, bitter teleurgesteld.
Alle vragen die wij in Holland hebben, laten zich herleiden, denk ik, tot de vraag van moed. Zijn we bereid vrijheid, eventueel zelfs ons leven te wagen voor de nationale zaak, die verstaan moet worden als de zaak van het recht, die wederom begrepen moet worden als een legitieme kerkelijke aangelegenheid. Alle andere vragen zijn tweederangs vragen.
Misschien is het beeld dat de predikanten te zien geven nog niet eens het slechtste. Van hetgeen wat in deze tijd gezegd moet worden aan de gemeente zeggen enkelen alles, meerderen veel, velen een deel en nog meerderen iets, enkelen nauwelijks iets of niets en ongeveer 15 tot 20 verspreid over het land iets fouts. Begrijpt u goed, eigenlijk zegt ieder die niet alles zegt, iets verkeerds.
De arrestaties van de predikanten geschieden, zo ver wij kunnen overzien, volstrekt willekeurig. Over ’t algemeen is het gevaarlijker als je niet in je eigen gemeente preekt. De NSB-ers uit de eigen gemeente gaan of helemaal niet naar de kerk of ze schamen zich de eigen dominee bij de Sicherheitspolizei aan te geven.
Alles bij elkaar meen ik te moeten zeggen dat mutatis mutandis de kerkpolitiek – net als destijds in Duitsland – mislukt is. Zij was té doordacht. Toen de kerk tenslotte onmisverstaanbaar haar stem verhief, was het te laat om het volk nog met succes tot gehoorzaamheid aan het gebod Gods en op deze wijze tot het rechte verzet tegen de nationaal-socialistische dwang op te roepen. Hebben ‘wij’ dus toch de tijd nutteloos laten voorbijgaan en hebben wij teveel geduld gehad? Hadden wij toch beter niet gewacht? Nu is de eenheid (en iets meer dan enkel de uiterlijke eenheid) van de Kerk bewaard gebleven. Maar het volk is zonder kerkelijke leiding, zonder een echte oproep tot gehoorzaamheid aan God en tot ongehoorzaamheid jegens mensen, zonder rechte verkondiging van het gebod overgeleverd aan de boze vijand, die het geloof belaagt. Ik herhaal: er is inderdaad een niet zo klein aantal predikanten die in de preek het juiste hebben gezegd met het oog op de situatie, maar het gemeenschappelijk belijden vanuit de kerk kwam te laat, telken male. En een gemeenschappelijk belijden van een aantal vaders en broeders met inzicht was er niet, of alleen anoniem in pamfletten (als ik van ‘belijden’ spreek, dan bedoel ik het belijden t.a.v. het gebod Gods).
De kanselafkondiging van 21 febr. heeft plaatsgevonden in samenhang met een gelijktijdig herderlijk schrijven van het R.K.-episcopaat, dat in de R.K.-kerken is voorgelezen (1). Dit gezamenlijk spreken vond haar oorzaak in de Duitse arrestaties van vele jonge mensen tussen 18-24 jaar voor de Arbeitseinsatz. Deze jonge mensen werden uit hun huizen gehaald, van de straat opgepikt, uit de scholen, stations enz., ze werden naar een kamp gesleept om later naar Duitsland getransporteerd te worden. Enkele dagen tevoren had men studenten van de colleges weggehaald en uit laboratoria en bibliotheken. De kranten meldden dat ditmaal de plutocratenzoontjes aan de beurt waren.
Twee zaken van deze afkondiging acht ik van groot belang. Ten eerste: niet zoals eerder wordt er van ‘overheid’ gesproken, maar alleen van ‘bezettende macht’. Ten tweede wordt het woord uit Hand.5,29 niet – zoals gewoonlijk – geciteerd om een uitzondering aan te geven, maar wordt het in de huidige situatie als recht, zelfs als regel voorgesteld.
En ik heb slechts een bedenken: te laat! Ik weet dat het getuigenis van de waarheid nooit helemaal te laat komt. Maar de kerken in Nederland hebben toch een Kairos verzuimd.
Wat met de Joden gebeurt is onbeschrijflijk. Een krankzinnigengesticht, ziekenhuizen, een weeshuis alles wordt hard en gruwelijk weggehaald. In de afgelopen weken werden bij voorkeur zieke en zeer oude mensen gedeporteerd. En het vreselijkste is misschien dat het zonder enig lawaai gebeurt, ’s nachts of tenminste ’s avonds in het donker. En dan de schande, de schande! Nederlandse agenten doen mee.
Intussen hebben de Duitsers het klaargespeeld ook de kerk in een uiterst precaire situatie te manoeuvreren. Ze zeggen namelijk, dat vrijgestelden ter wille van hun geloof maar op één manier te helpen zijn en wel door een apart voor christenjoden ingericht concentratiekamp. De plaatsvervangende secretaris van de synode heeft direct ingewilligd! Dat betekent dat wij doen, wat we in geen geval kunnen doen: het definitieve onderscheid tussen Jodenchristenen in een kamp en heidenchristenen buiten dat kamp. En er werd verwacht dat wijzelf dat kamp zouden inrichten. – daar staat de overweging tegenover: als de Kerk weigert, worden de christenjoden, die immers alleen ‘voorlopig’ zijn vrijgesteld, vermoedelijk direct weggesleept. Moeten we dan niet de menselijke waardigheid en het christelijke geweten een beetje droogleggen en de mensen tenminste ‘voorlopig’ helpen aan een zekere dood te ontkomen? Het naarste aan de hele zaak is misschien de haast die vooral Duitse Joden aan de dag leggen om in een dergelijk kamp te geraken. Je kunt het de mensen niet kwalijk nemen, dat ze zijn zoals ze zijn, ze zijn immers al sinds jaren opgejaagd. Maar de vernedering! Om hen zo verkeerd te moeten helpen, die zelf niets anders willen dan voorlopig verkeerd geholpen te worden!
Ten slotte nog iets over Uw brief (2). Ik heb mij tegenover U geschaamd dat de christenheid van Nederland niets beters naar voren te brengen had dan deze armzalige vragen. Bent U het niet met me eens dat – misschien met uitzondering van de laatste vraag, waarover ik het al had – alles neerkomt op moed, veel meer dan op inzicht? Ik wil niet zo hoogmoedig zijn ‘mijn’ vraag uit te zonderen, maar het is – zo is mijn ervaring – oneindig veel moeilijker tegenover een man als Gravemeyer de moed op te brengen, een man die je liefhebt en hoogacht en van wie je weet dat hij in een quantitatief hogere verantwoordelijkheid voor dezelfde zaak staat en dat het hem niet ontbreekt aan persoonlijke moed – dan tegenover Duitsers waar het immers geheel probleemloos enkel de vraag is of wij bereid zijn of niet. Ik in elk geval, ‘wij’ in gemeenschappelijk overleg, hebben het niet gewaagd, een t.a.v. de Kerk voorzichtige, maar op den duur duidelijke politiek te doorkruisen. Neemt U mij niet kwalijk, wederom word ik uitvoerig over ‘mijn’ vraag! De andere vragen waren m.i. geen ernstige vragen. Ieder weet het antwoord (en, neemt U me niet kwalijk, ieder wist Uw antwoord al!) tevoren. Problemen werden opgeworpen, enkel om de gehoorzame beslissingen nog een beetje vooruit te schuiven. Ik bewonder het geduld waarmee U deze onoprechte vragen beantwoord hebt.
Gelooft U mij: wij hebben geen vragen. Wij hebben maar één vraag. Namelijk of we werkelijk geloven in Jezus Christus.
Nu permitteer ik me deze brief af te sluiten. Het is tijd naar bed te gaan. Hoe graag zou ik nog eens een avond bij U zitten, tussen uw boeken, het koele bier op tafel en het gesprek nu eens niet over het Nationaal-Socialisme!
Gelooft U ons, tot nader order doen wij ernstig en toch ook niet zonder vreugde ons best te blijven in het geloof aan de Heer van de gemeente, die in het verborgene Heer der wereld is. De geest is gewillig, maar het vlees is zwak!
Amsterdam, maart 1943
(terugvertaald in het Nederlands door Niels den Hertog en Hebe Kohlbrugge; de belangrijkste passages)
——————
1. Koopmans refereert hier aan de kanselboodschap ‘Wegvoering van jonge menschen’ die op 21 februari 1943 in de kerken is voorgelezen. Zie voor de tekst van de kanselboodschap H.C Touw, Het verzet der Hervormde Kerk II, ’s-Gravenhage 1946, blz.136v..
2. Koopmans spreekt hier over de brief die Karl Barth in 1942 gestuurd had als antwoord op een vijftal vragen die men vanuit Nederland aan Barth had voorgelegd. De brief van Barth is afgedrukt in Karl Barth, Eine Schweizer Stimme 1938-1945. Bij H.C Touw, Het verzet der Hervormde Kerk I, ’s-Gravenhage 1946, blz.158-160, en bij Hebe Kohlbrugge, Twee maal twee is vijf. Getuige in Oost en West, Kampen 2002, blz.38-43 wordt ingegaan op de achtergrond van de brief die uit Nederland aan Barth is gestuurd. De vijf vragen aan Barth luidden als volgt: 1. Is het mogelijk de kerkelijke voorbede voor de Koningin der Nederlanden te laten vervallen? 2. Is het rechtvaardig en noodzakelijk, dat de kerkelijke diaconie de arbeiders, die weigeren in Duitsland te werken, maatschappelijk ondersteunt? 3. Is het de individuele Christen geoorloofd de “illegale” organisaties tot herstel van den rechtstoestand in Nederland financieel en door persoonlijke deelname te steunen? 4. Bestaat er (in verband met den verplichten strijd vóór de rechte staat en tegen de staat van het rovershol) een bijzondere opvatting van het Goddelijk gebod, om de waarheid te spreken? 5. Kan een groep kerkleden haar meningen en eisen, die verder reiken dan de uitspraken van de officiële kerkelijke leiding, in het openbaar publiceren zonder gevaar voor een schisma?