Kerk en Israël

logoIdW

KERK EN ISRAËL

Een stem uit de VS tegen de theologie van de plaatsvervanging

Via het tijdschrift “Israël en de Kerk”, een uitgave van de stichting van “Christenen voor Israël’, een stroming met een evangelical-inslag, maakte ik kort geleden kennis met het boek “The God of Israel and Christian Theologie” van R. Kendall Soulen, verbonden aan het Wesley Theological Seminary in Washington DC. Hij beschrijft de geschiedenis van de opvatting dat de kerk de plaats heeft ingenomen van Israël c.q. de Joodse gemeenschap: de zogeheten ‘plaatsvervangingstheologie’. W. ten Boom heeft vorig jaar een paar vragen gesteld bij de afwijzing van deze opvatting en H. Vreekamp heeft daarop in het vorige nummer in een bewogen artikel gereageerd. Met de geschiedenis ervan heb ik mij echter nooit bezig gehouden. Voor mij is deze plaatsvervangingstheologie al decennia gewoon geen item. Het boek van R. Kendall Soulen helpt mij aan een prachtig overzicht van de geschiedenis van deze theologische visie op kerk en Israël, analyseert die scherp en komt met een schets voor een alternatief.

De hoofdlijn van zijn betoog is dat waar de notie ‘heilsgeschiedenis’ centraal staat, tol wordt betaald aan de plaatsvervangingstheologie. De notie ‘heilsgeschiedenis’ is in de Christelijke theologie voor het eerst duidelijk naar voren gebracht door Ignatius van Antiochië en is uitgewerkt door Justinus Martyr, Irenaeus en vooral Augustinus. De heilsgeschiedenis deelt de wereldgeschiedenis in vier fasen: schepping, zondeval en geschiedenis, verlossing en tenslotte voltooiing (consummation). De schrijver toont aan dat dit de narratieve standaard is in de Christelijke theologie tot en met Karl Barth en Karl Rahner. Met deze twee toonaangevende theologen uit de 20ste eeuw besluit de schrijver zijn overzicht en analyse van de theologie-geschiedenis vanuit de optiek van dit standaardmodel. Zijn betoog verloopt in hoog tempo en de lezer kan geen alinea overslaan.

Zijn conclusie ten aanzien van Barth is, dat in zijn volstrekt christocentrische visie de verbondsgeschiedenis in de gestalte van Jezus Christus culmineert en haar einde vindt. Het is de opgave van de theologie om deze verbondsgeschiedenis, dat is OT en NT, alle aandacht te geven om te verstaan wie Jezus de Christus, de Messias van Israël is. Die geconcentreerde aandacht voor de teksten is de basis van Barth’s theologie en daarmee heeft hij kerk en theologie teruggebracht bij de bron. Maar vanwege zijn christocentrische visie, kan hij niet belijden dat die-JHWH-van-Israël nog een bijzondere verbondsgeschiedenis voortzet met dit volk (p.93); de zorg voor het Joodse volk is sinds Christus deel van de algemene zorg van God voor de mensen.

In de visie van Karl Rahner is Jezus de nieuwe Adam en daarmee ook de Messias van Israël en de tweede persoon van de Drieëenheid. Dat maakt dat de bijzondere verbondsgeschiedenis zoals die in TeNaKh verteld wordt en in het Evangelie culmineert, geen zelfstandige betekenis meer heeft (p.103). Wel beklemtoont Rahner het belang van deze teksten voor het rechte verstaan van de incarnatie. Ook bij Rahner is geen plaats voor de belijdenis dat die-JHWH-van-Israël met zijn volk een geschiedenis voortzet, anders dan via de algemene zorg voor mensen en volkeren.

In deel twee van zijn studie onderneemt R. Kendall Soulen een indringende poging om de ‘plaatsvervangingstheologie’ (supersessionism) volledig uit theologie en kerk te verdrijven. Hij weet zich daarin volgeling van Dietrich Bonnhoeffer, wiens visie op “religionless christianity” (p.17) hij meer dan eens ter sprake brengt. Hij start dat tweede deel met een zorgvuldig onderzoek naar het ‘zegenen en gezegend worden’. Abraham wordt gezegend en in hem al de naties. Zegening zo laat R. Kendall Soulen overtuigend zien veronderstelt in de Schriften zowel afhankelijkheid van de een van de (zegen) van de ander en omgekeerd, als diversiteit tussen de zegenende en de gezegende: diversiteit tussen God en mens, man en vrouw en tussen Israël en de naties. Die diversiteit is structureel in Gods schepping en is de basis voor ontplooiing, voor vol(ledig)heid en voor vrede in het komend Koninkrijk. Deze bladzijden, 109-134, bevatten niet alleen verrassende exegetische passages over de besnijdenis van Ismaël, Jozef in Egypte, maar laten ook zien hoe goed de auteur naar Joodse stemmen luistert. Als Abraham en Israël voor alle naties een zegen zijn, zullen de naties voor Israël, c.q. de Joodse gemeenschap een zegen moeten zijn. Die zegen is in de messias Jezus belichaamd. Daarom gaat Gods verbondsgeschiedenis door als een “open ended history” die gestalte krijgt in de relatie tussen twee verschillende partners: Israël en de naties! Deze wederzijdse (in-)zegening tot vrede is de voltooiing, de voleinding, die de God van Israël bij de schepping voor ogen heeft.

Zo kan de schrijver Karl Barth in zijn Christocentrische visie bevestigen en hem corrigeren door te stellen, dat juist de incarnatie bevestigt, dat “God’s history with Israel and the nations remains the constant and universal medium of God’s ongoing work as the Consummator (voleindiger) of the human family in the midst of creation” (p.138). Het brengt hem mijns inziens in de buurt van A.A. van Ruler.

Ten aanzien van Karl Rahner bevestigt de schrijver diens visie op de nieuwe Adam die in Jezus verschenen is en hij corrigeert die door te stellen, dat deze anthropolgische existentiaal juist niet (à la Schleiermacher) gesitueerd kan worden in het individuele menselijke bewustzijn, maar juist in “the triadic history that unfolds between the Lord, Israel and the nations” (p.139). Zo wordt het onderscheid (niet de scheiding) tussen Israël en de naties “sign of blessing”. Het betekent ook, dat de “economy of consummation” open blijft en vol beloften. Met deze visie heeft de schrijver de beslissende stap gezet om de theologie van de plaatsvervanging binnen de theologie en de kerkelijke praxis definitief te overwinnen en aan de Joodse gemeenschap c.q. Israël een blijvende plaats te geven in de heilshistorie.

Wat resteert is de vraag van het eschaton ofwel het komende rijk van God. R. Kendall Soulen stelt in het laatste hoofdstuk, dat dit komende rijk het centrale thema is van zowel TeNaKh als Evangelie. “Niet alles in de schriften verwijst naar Jezus”. Maar voor hij daarop verder gaat, bevestigt hij eerst in alle duidelijkheid, dat Jezus staat in de traditie van TeNaKh. De tafelgemeenschap verenigt Joden en niet-Joden, maar heft hun onderscheid niet op. Dat maakt het apostelconvent van Handelingen 15 volstrekt duidelijk. “What began in Jesus’ name as Israel’s hospitality toward Gentiles as Gentiles, ended as the Gentiles’ inhospitality toward Jews as Jews”. In zijn boek staan meer overtuigende citaten van Bonhoeffer en Marquardt. Vervolgens maakt hij duidelijk, dat de kerk niet zelf het koninkrijk van God is. En dan haalt hij de bekende tekst van de apostel Paulus aan, dat pas wanneer de volheid van de naties Jezus erkennen, ook de Joodse gemeenschap door God tot bekering wordt gebracht. “The Lord’s history with Israel and the nations does not prepare for the gospel, but surrounds the gospel as its constant horizon” (p.176). Deze uitspraak dient in de kerk dik onderstreept te worden.

Hoezeer ook onder de indruk van zijn betoog en het concept van ‘mutual blessing’, ik miste in het laatste hoofdstuk het thema van de ‘narrativ standard model’, het heilshistorisch concept dat kerk en theologie beheerst vanaf Ignatius van Antichiëe tot nu toe: schepping – val – verlossing – voleinding. In het eerste deel toont Soulen aan hoe dit model bijna onontkoombaar leidt tot de opvatting, dat God met de Joodse gemeenschap sinds Jezus Christus geen eigen verbondsgeschiedenis meer heeft. Mijn verwachting dat Soulen ook hier met een alternatief zou komen, is niet uitgekomen. Zolang dat model in tact blijft, zijn we in kerk en theologie mijns inziens nog niet immuun voor de plaatsvervangingstheologie en evemin voor latent gnosticisme, dat het heil onhistoriseert. Soulen zet met zijn analyse daarvoor wel een uiterst belangrijke stap en zijn concept van ‘mutual blessing’ overtuigt, ook exegetisch. Maar zolang we de lineaire tijdsopvattting, die aan het standaard heilshistorische model ten grondslag ligt, niet ter discussie stellen, kunnen we de goede weg zomaar weer kwijt raken. Die lineaire tijdsopvatting ligt ook ten grondslag aan de volgorde van de bijbelboeken in de oude Griekse vertaling van TeNakH, de Septuaginta. Het is ook de volgorde geworden in al onze bijbelvertalingen, behalve de Naardense Bijbel en de Joodse versie van de NBV (TaNaCh). Deze tijdsopvatting ligt aan ons gehele westerse leven ten grondslag. We kunnen ons daar bijna niet meer van los maken: verleden, heden toekomst; er moet een begin zijn en er is het vervolg daarvan en er zal een einde zijn. In de cultuurgeschiedenis betekende dat omstreeks 500 v.Chr een enorme verandering. Het betekende op den duur vrijwel het einde van de cyclische tijdsbeleving. Wanneer we werkelijk ernst maken daarmee, dat Jezus met zijn leven en sterven en opstanding de messiaanse kairos heeft geproclameerd en gedemonstreerd, kunnen we elke tijdsbeleving oriënteren. Volstrekte concentratie op het ‘tij’ (kairos), waarin de Schrift verscheen en de daarin beschreven ‘zalving’ vlees en bloed werd in Jezus van Nazareth, is bovendien het wezen van de liturgie.

Hoezeer bestudering van het compacte boek van R. Kendall Soulen de moeite waard is, hoop ik te hebben aangetoond. De verleiding is groot om hem uitvoeriger te citeren, maar daardoor zou deze bespreking te lang worden. En zelf lezen is beter.

Bert van Kooij

Auteur is emeritus predikant (PKN)