Kohlbrugge en Barth
DR. O. NOORDMANS sprak in 1925 over „de betekenis van Kohlbrugge voor de Theologie van onze tijd”. Toen hij „deze geweldige theologie” in zijn desbetreffende referaat had weergegeven, zoals hij haar geluid had opgevangen, achtte hij het zeer mogelijk, dat men hem van een exclusieve voorstelling zou beschuldigen. N. zegt dan: „Was K. dan niet gereformeerd? K. was zeker jaloers op die naam. Toch is hij zich bewust nieuwe banen te gaan. Hij zegt zelf een standpunt in te nemen, dat niemand voor hem, behalve misschien Luther, die hij een enkele maal uitzondert, heeft ingenomen. En Wichelhaus antwoordde eens op een klacht van Tholuck, over het einde der godgeleerdheid: de theologie begint pas”.
In de twintiger jaren „trekt een theologische richting de aandacht, die zeer sterk aan K. doet denken. Ieder denkt hierbij aan Karl Barth” schrijft N. Met betrekking tot de theologie van K. heeft N. hem nodig, „de man, die even als K. nieuw licht uit Paülus’ geweldigste brief sloeg.” „Ook Barth wil het Evangelie stellen tegenover het gewone, concrete mensenleven. De Romeinenbrief naast de courant. Omdat we slechts van de diepste problematiek des levens uit genade en eeuwigheid kunnen denken. Ook Barth vindt reëel denken meer waard dan juist denken, omdat alleen de volle realiteit tot boete leidt. Logos en Ethos hebben elkaar volgens hem niets te verwijten. De confessioneel en de ethische komen naast elkaar op ’t zondaarsbankje, evenals bij Kohlbrugge. Athanasius tegen Arius, dat noemt K. zonde tegen zonde. En voor Barth is er op de vraag: wat zullen wij doen? geen ander antwoord dan de verwijzing naar Gods barmhartigheid.”
Aan dit referaat van Noordmans moest ik denken, toen ik, na het bericht op’ 10 december j.l. van het verscheiden van Karl Barth vernomen te hebben, nog eens in boeken en andere bescheiden van en omtrent deze „geweldige” theoloog zat te bladeren. Ik vond daarbij een artikel uit het Handelsblad van 23 januari 1937, dat mij trof, waarin m.i. een proeve van de „sterke geestelijke verwantschap tussen Kohlbrugge en Barth”, waarvan Noordmans in zijn referaat spreekt, naar voren komt. Het gaat over de Uitverkiezing. „Te Debreczen in Hongarije heeft men aan prof. dr. Karl Barth onlangs, toen hij daar sprak, de vraag gesteld, welke kracht het geloof in de uitverkiezing geeft in de strijd tegen de massa, die steeds meer heidens wordt. Volgens de „Theologische Existenz heute” (no. 47) luidde zijn antwoord als volgt:
,,Deze vraag doet mij hoogst onprettig aan. Ze riekt naar… Holland! U weet, welk Holland ik bedoel! Het kan niet anders: hier moet ik scherp worden! De kracht die het geloof in de uitverkiezing ons geeft met het oog op de heidense massa, kan alleen maar hierin bestaan, dat wij ons met deze heidense massa solidair weten. Zolang wij nog kunnen menen een uitverkoren kud-deke van gereformeerde gelovigen te zijn, die staan tegenover de heidense masa daarbuiten, zolang hebben wij nog helemaal niets van het evangelie begrepen! Het evangelie begint daar zijn levende kracht te openbaren, waar de christenen naast de anderen staan en belijden: Wij zijn nog veel goddelozer. Wij zijn de schuldigen, wij in de Kerk. Er zou geen heidense massa in Europa zijn, als er werkelijk een Kerk was.
Wij moeten hier boete doen ter wille van ons eigen heil. Eerst dan verstaan wij, wat genade is; eerst dan kunnen wij onze gerechtigheid als van God geschonken gerechtigheid in ontvangst nemen. Zolang ik niet weet dat ik ook als christen een verloren mens, een ware „heiden” ben, zolang vertrouw ik op mijn eigen gerechtigheid en niet op Gods genade. Neen, deze vraag is een ketterse vraag. Ze is een boze vraag. En als een theoloog daarbij blijven wilde, blijven bij dit farizeese „tegenover” met betrekking tot de heidense massa, dan zou hij daarmee bewijzen voor zijn ambt niet te deugen. En als deze dwaling de algemene mening van een Chr. Kerk was, dan zou ik er nog vandaag vóór stemmen, dat die kerk werd gesloten. Want als er iets is, wat met het evangelie en met de wet en dus met Christus in tegenspraak is, dan is het toch wel deze overmoed, die het kuddeke der rechtvaardigen zou willen los-pellen uit de solidariteit met de heidense massa.”
J. Kok
(In de Waagschaal, jaargang 24, nr. 16. 10 mei 1969)