Dank

logo-idW-oud

 

DANK

We zijn hier niet alleen om mijn verjaardag te vieren, dat is alleen een ijkpunt – maar om samen nog weer eens stil te staan bij wat Oost Europa ons allemaal heeft ‘gedaan’.

Wat Oost Europa van ons vergde – en dat geldt ook voor degenen die, die direct na de oorlog naar het kapotte West-Duitsland gingen – was dat je er ‘helemaal’ moest zijn. Je kon er nooit half zijn. En dat ‘helemaal’ in die situatie gaf ons allemaal een ‘iets’. Een ‘iets’ dat niet meer weg te denken is uit ons leven. En vooral daarom niet weg te denken, omdat dat ‘iets’ weer niet los te denken is van het Evangelie.
Voor mij begon dat ‘iets’ toen ik in 1938 in Fehrbellin was bij Herder in de Belijdende Kerk. Als de gewoonste zaak ter wereld ging hij de gevangenis in, en zijn vrouw pakte de dingen op al even gewoon! En dat tot 3x toe – de laatste keer in 1944 in verband met de 20 juli.

Zo was het later in de DDR toen Ringhandt en Hamel – naast vele anderen – de gevangenis ingingen. Zo was het in Tsjechië toen Hejdanek en Rejchrt als nachtwaker of stoker moesten werken. En niet anders was het toen Szabo Dezsö op mijn vraag waarom hij nooit uit dat modderige achterafgat in midden-Hongarije was weggegaan, blijgemoed antwoordde: ‘Omdat ik geen eerzuchtige vrouw heb.’ Iedere overplaatsing eiste immers concessies aan het regime, die hij niet wilde doen. Dus bleef hij in dat dorp zonder goede school voor zijn kinderen en waar van alles ontbrak, en zijn vrouw deelde dat geloof met hem.

En in Roemenië was het weer hetzelfde: acht jaar was Dobri in het Donau-Schwarzmeer-concentratiekamp, waar zo velen bezweken. En wat doe je als aan je kinderen het middelbaar onderwijs wordt ontzegd? Waar liggen je concessies?

Wat deed Jan N. toen in Polen opnieuw een golf van antisemitisme en progrom de kop op stak? Hij smeekte ons – we waren er voor een CFK-conferentie (Christliche Friedenskonferenz) – niets te zeggen, anders zouden er voor hem en zijn kerk vreselijke dingen gebeuren. En wij hebben gezwegen. Goed? Fout? Ik weet het niet.

Niet alleen aan hen werden deze vragen gesteld – ook aan ons, misschien minder zwaar – maar toch. Dan was je er ‘helemaal’. Ook gewone vragen als de vraag naar waarheid en leugen, of het opkomen voor de ander, het doorzien met wie je optrok, dat kreeg allemaal een ander gezicht en behoorde tot het ‘helemaal’.

Dan dringt vanzelf de vraag op: waarom – waarom moet dit alles. Waarom moeten de Tsjechen na het N.S.-bewind nu dit bewind? En wij hier in Nederland hadden het over zo irrelevante dingen, althans zo leek het voor ons terugkomende uit Oost Europa. Dan was het niet altijd eenvoudig de weg terug te vinden.

En vanuit die ‘waarom-vraag’ kwam vanzelf de vraag: wat zien we dan van Gods regering; wat is aanwijsbaar, al is het maar ‘iets’? Diezelfde vraag naar het ‘zien’ hield ook Patijn bezig. Zijn leven lang had hij gestreden voor gerechtigheid, ook in de politiek, en wat zag je? Twee antwoord-artikelen in In de Waagschaal waren voor hem, evenals voor mij, geen antwoord. Daarom schreef hijzelf een antwoord: ‘De overwinning van de geallieerden op Hitler, dat was toch duidelijk een teken van Gods hand.’

Ik dacht aan Oost Europa en hoe dit hele Oosten opnieuw het juk van de diktatuur had moeten dragen. Ik herinnerde me dat ik een keer aan Hejdanek had gevraagd: ‘Wat heb je als erger ervaren: de Duitse bezetting of dit regime nu?’ en hij antwoordde: ‘Lood om oud ijzer.’ Ik kon dus op geen enkele manier met dit antwoord meegaan (ondanks de preek van Miskotte ‘Gods vijanden vergaan’). Wat dan?

Was de blindheid van mijn Gestapo-Sachbearbeiter in Scheveningen die werkelijk had geloofd, na mijn verhaal bij het verhoor, dat ik Rijksduitse was en mij zonder slaag en zonder folter als Rijksduitse naar Ravensbrück liet gaan – terwijl mijn Nederlandse cel-buurman toen hij precies hetzelfde verhaal hoorde zei: ‘meid, dat geloof je zelf toch niet’ – was dat nu een teken? Of was mijn thuiskomst uit Ravensbrück een teken? Ik wist het niet meer.

Toen las ik Noordmans: ‘Wanneer onze wil zou geschieden, dan zou God een afdoend antwoord moeten geven op onze vragen. Hij zou ons moeten bewijzen, dat HIJ er is. Hij zou voor ons moeten doen, wat wij redelijkerwijze van ’n god mogen vergen, dat wil zeggen wat een mens vraagt van ’n god. Maar God is niet ’n god. Dan zou hij een afgod zijn. Hij is God zonder meer. Men mag God niet vragen zich te bewijzen, dat is God verzoeken. Bewijzen zijn er niet. De bewijzen, die wij op die wijze krijgen leveren een afgod: ‘Gij zult de Heer uw God niet verzoeken.’ God vindt zelf de wegen waarlangs Hij een verborgen omgang houdt met ons.’ Dat was een antwoord!

En nu weet ik weer dat ik zonder naar bewijzen te vragen mijn weg moet gaan – ongeacht mijn domme Sachbearbeiter – ongeacht alles wat ik zou willen weten – gewoon mijn 96e tegemoet. En is het niet machtig mooi als je naar je 96e mag gaan met zoveel vrienden om je heen?

Natuurlijk mis ik Hanna, maar ik ben niet eenzaam. Dat is duizend maal meer dan domme vragen, dat is om te danken. Daarom: dank voor jullie hier-zijn, dank voor jullie komst, en bovenal: dank voor dat ‘iets’ dat we samen mochten ervaren!

Hebe Kohlbrugge