Zoeken en vinden
ZOEKEN EN VINDEN
Zoekt mijn aangezicht! (Psalm 27: 8)
Okke Jager schrijft ergens, dat God voor ons, modernen, is geworden tot een steeds kleiner wordende stip in onze achteruitkijkspiegel. Het is wellicht niet toevallig, dat het beeld stamt uit de wereld van onze mobiliteit en zijn meest verbreide uitvinding, de auto (automobiel: zelfbeweger!). Het beeld is beklemmend; de afstand tussen God en ons lijkt toe te nemen, God komt al verder achter ons te liggen.
Maar wat zien wij door onze voorruit? Vormt het snel wisselende hedendaagse panorama een even treffend beeld van onze verhouding tot de werkelijkheid? Geen vaste vormen, een altijd maar verder wijkend perspectief? Normaal gesproken, in onze gewone dagelijkse beleving, hebben wij onze wereld ‘voor ogen’. Wij bevinden ons in die wereld en zij wisselt met onze bewegingen. De dingen bezitten daarin een zekere stabiliteit, deftig gezegd: objectiviteit. Wij wandelen temidden van de dingen en gaan met hen relaties aan. Wij zijn daarbij aangewezen op ons natuurlijke tempo. ‘De ziel gaat te paard’ schreef Harry Mulisch; misschien kan men nog beter zeggen: de ziel gaat te voet. De wereld ligt voor ons uitgespreid, al gaande, als panorama. Maar het beeld van de voorruit laat desondanks aardig zien, dat een deel van onze moderne waarneming getekend wordt door een snelle wisseling van perspectieven, veel ongrijpbaars tegelijk. Niet toevallig liggen alle postmoderne filosofieën overhoop met ‘het object’. De dingen zijn niet meer wat zij waren. De snelle perspectief-wisseling heeft veel bedorven.
De Bijbel is een prae-modern boek. Zijn beeld van de werkelijkheid is dat van de stabiele en onmiddelllijke ervaring. De wereld is rondom ons en wij bevinden ons midden in die wereld, kennend en handelend. Toch vallen in die onmiddellijke ervaringswijze, in deze ‘naieve’ objectbeleving, bepaalde dingen op. Zij kenmerkt het Hebreeuwse taaleigen, juist waar het aansluit bij deze ‘naieve’ beleving. Kort gezegd: er ligt in de bijbelse taal een sterk accent op het voorwerpelijke ‘voor ogen’ van de ganse werkelijkheid.
Mijn Hebreeuwse woordenboek meldt, dat het woord ‘panim’ (imclusief afleidingen) 2100 maal in het Oude Testament voorkomt. Het woord betekent: de mij toegewende zijde, het aanzicht, en bij de mens: het aangezicht (vergelijk onze dubbele betekenis: het gezicht, als in zeegezicht, en het gezicht, als bij gelaat). Alle dingen hebben een front, een zichtbare zijde, een ‘voor ogen’, een gezicht. De term duikt in het Hebreeuws dikwijls onder in een praepositie; ‘in het aangezicht van’ betekent dan dus gewoon: voor, voor u uit, tegenover, ter beschikking. ‘In het aangezicht van de zon’, dat is: zolang de zon schijnt. Aangezicht is ook het aan mij verschijnend ‘tegenover’ van de medemens. En opvallend is ook het veelvuldig spreken over ‘het aangezicht des Heren’. Het kan zich van mij afwenden, zich verbergen, vervallen, vergrammen, bedroefd of gunstig gestemd zijn.
De ark in de woestijn is het aangezicht Gods (Ex. 28: 35). David zoekt het bij nood in de tempel (2 Sam. 21: 1). Zonder Gods aangezicht wil Mozes niet verdergaan (Ex. 33: 15). Men vertaalt dan tegenwoordig nog al eens met ‘zelf’. Jawel: met Gods aangezicht is God zelf aanwezig. God is voor ons, ‘in front of’, ‘voor ogen’, in onze werkelijkheid. Daar openbaart Hij zichzelf en daar verbergt Hij zich ook. De werkelijkheid van God en de zichtbare wereld, de wereld ‘voor ogen’, zij vallen onder bepaalde condities samen. Het is daar, dat Hij gezocht moet worden.
Vinden wij Hem daar ook? De chaos in de voorruit zal ons niet veel verder helpen, integendeel. Wij moeten God dus echt zoeken: ‘Zoek zijn aangezicht!’. In een prachtige meditatie, ‘Zoeken en vinden’ (VW8, 124vv.) zegt Noordmans: ‘Door dit zoeken wordt het leven pas wat het heet. Zonder zoekers wordt de wereld een harde koek…en het uitzicht (!) troosteloos. Men moet het geheimenis ontdekken, als een kievitsnest in het gras, als een schat in de akker.’ Door dit zoeken wordt het leven pas wat het heet. ‘Zoekt en gij zult vinden.’
H.W. de Knijff