Zie, hier ben ik (Gen. 22: 2,7,12)

logo-idW-oud

 

Zie, hier ben ik (Gen. 22: 2,7,12)

Mijn aandacht bleef bij de bovengeschreven tekst hangen, omdat hij zo raak de hedendaagse blik typeert. Men ziet het vooral bij de televisie. Maar of men nu ‘s avonds de reclamezenders met hun schoonheidswedstrijden en reality-shows aanzet, of dat men voorschriften voor het solliciteren naslaat (en enigszins bekend is met huidige sollicitatieteksten), in de kranten de relatieadvertenties leest of in geïllustreerde tijdschriften de foto’s bekijkt, overal ziet men hetzelfde type van zelfrepresentatie: ‘zie, hier ben ik!’ In de jaren tachtig waren psychologen nogal onder de indruk (niet altijd ten onrechte, trouwens) van menselijke zelfonderschatting; men richtte daarom zog. assertiviteitscursussen in. Een grappenmaker merkte op, dat men dan wel spoedig daarnaast de-assertiviteits-cursussen moest gaan organiseren. We hebben het geweten! Wij zijn allemaal fantastisch!

Maar deze woorden kenden wij al, uit de bijbel. Welk een andere sfeer! Er is in de bijbel een diepe samenhang tussen menselijke kleinheid en grootheid, ‘s mensen totale afhankelijkheid van God en zijn vrije creatieve ontplooiing. Wij willen daar een moment bij stilstaan.

‘Zie, hier ben ik’ – dat is in eerste instantie taalkundig een bijna onbenullige interjectie. Dat geldt in nog sterkere mate voor het enkele ‘zie’. Het is iedere bijbellezer bekend, de theoloog denkt aan het hebreeuwse ‘hinneh’. Het is zo onbenullig, dat moderne vertalingen het veelal weglaten. Men moet de Statenvertaling lezen om de ‘getrouwelijk overgezette’ plaatsen te verzamelen. Thans wordt het dus meestal: ‘hier ben ik’, of soms zelfs ‘ja’ (1 Sam. 3:4, NBV). Romaanse talen hebben het makkelijker om het zien er in te houden: ‘me voici’, ‘ecco mi’. De vraag is: is het echt zo belangrijk, moet men er zoveel achter zoeken?

Het ‘zie’ is ‘an interrupting call for attention’ (Köhler/Baumgartner). Deze attentie levert wel iets op. Genesis 22, het verhaal van het offer van Izaäk, noemt het drie keer. In vers 1, voor het begin van de verschrikkelijke tocht, heet het: Hij (God) zei tot hem: ‘Abraham, Abraham!’. En hij zei: ‘Zie, hier ben ik!’ Dat is nog zeer algemeen, een soort ‘ja’ op het appèl, zij het ook met een inclusieve bereidheid tot luisteren. In vers 7, als Abraham en Izaäk met de toebereidselen voor het offer onderweg zijn en Izaäk daarmee niet goed raad weet, krijgt het onbenullige appèl een veel grotere zwaarte en spanning: ‘Toen sprak Izaäk tot Abraham, zijn vader, en zei: mijn vader! En hij zei: Zie, hier ben ik, mijn zoon!’ Welk een verlegenheid klinkt in deze woorden, een aanwezigheid zonder mogelijkheid voor een zinnig antwoord. Maar dan, in vers 11, het ‘moment suprême’: ‘De engel des Heren riep tot hem van de hemel en zei; Abraham, Abraham! En hij zei: Zie, hier ben ik!’ Hoe klein is hier Abraham, hoe klein is hier zijn machteloos ‘ik’. Hier wordt heel zijn hoop, heel zijn levensinhoud tot niets. ‘Hier ben ik’, maar wat ben ik nog? Hier ben ik, om alles te verliezen wat ik heb (en dat bestond, naast zijn gewone menselijke vaderschap, in zijn rol in de geschiedenis van God!). Tel ik nog? Het lijkt een door Gods verpletterend handelen geannuleerde presentie. Maar dan: ‘En Abraham zag om, en zie, achter hem was een ram’; door God zelf wordt in het offer voorzien, ‘op de berg des Heren’ (vers 14). Op het moment dat de naam Abraham niets meer voorstelt, wordt Abrahams presentie tot een scharnierpunt in de heilsgeschiedenis. Hier is handelen Gods in een punt des tijds, eeuwigheid hier en nu. Abrahams kleinheid wordt grootheid – niet die van een groot man in de wereldgeschiedenis, maar die van een verwijzing naar de enige ware historie, waarin de soevereine ontferming van Gods wezen zichtbaar wordt en die door Israel is gelezen als een verwijzing naar het verzoeningsgebeuren in de tempel te Jeruzalem en door de kerk als een heenwijzing naar het kruis van Christus. Hier wordt Abrahams met een taalkundig passe-partout aangegeven aanwezigheid tot een gebeuren van grote zwaarte en dichtheid. Hier geldt, zoals later bij Jakob in Bethel: ‘De Heer is aan deze plaats.’ (Gen. 28:17) Zonder dit gebeuren zou de naam Abraham in de vergetelheid zijn ondergegaan.

Wie en wat ben ik? Toen God in de hof van Eden Adam na de zondeval tot zich geroepen had, vroeg God: ‘waar zijt gij?’ Ik had mij verborgen, antwoordt Adam, en niet ‘Zie, hier ben ik’. Ook Adam is, door eigen schuld, tot niets geworden. Hoe zal men bij de radikale annulering van de mens die de bijbel laat zien, nog geloven in enige waardigheid of grootheid van de mens? Maar nee, hier ligt juist de grootheid van de mens verankerd! Doordat wij mensen van God zijn, door Hem als partner in het licht gesteld en door hem aangesproken, daarom betekenen wij iets. Ook wij zijn niet geschapen voor de vergetelheid; niet alleen Abraham wordt historie, ook ons leven wordt boven het niets uitgetild, krijgt deel aan de geschiedenis. ‘Wat is de mens, dat Gij hem gedenkt?’ (Psalm 8) Daarin, in het leven-tegenover-God, ligt het echte leven. Wij worden bij onze naam geroepen (zie boven, bij Abraham, met nadruk, vgl. ook de roeping van Samuël, 1 Sam. 3). Wij leven excentrisch. Daarin ligt de grootheid van het leven, zijn kans van slagen, zijn humaniteit, zijn diepte, zijn vrije ontplooiing, de ware subjectiviteit. Met de moderne blik is iets grondig mis.

H.W. de Knijff