Sprokkelingen van een kerkhistoricus (Een opvallende oratie)

logo-idW-oud

SPROKKELINGEN VAN EEN KERKHISTORICUS – Een opvallende oratie

Beginnende hoogleraren houden, zoals iedereen weet, een inaugurele oratie. Soms behandelen zij daarin een détail uit hun vak, soms ontvouwen zij een program. Eén van de sprekendste van de eerste soort is voor mijn gevoel nog altijd de z.g. openbare les (hij werd lector) van Otto J. de Jong in Groningen (1964). Zijn

Beeldenstormen in de Nederlanden behandelde een meervoud dat – als de vakgenoten hadden opgelet – baanbrekend had kunnen worden. Gelukkig blijft goede wijn lang rijpen; wie weet slaat iemand dezer dagen het vat eindelijk aan. Voor mij ligt nu een voorbeeld van de tweede soort. Op 6 februari 2004 aanvaardde Piet Visser ,,het ambt van hoogleraar Geschiedenis van het Doperdom en aanverwante stromingen” aan de Vrije Universiteit. Zijn Keurige Ketters. De Nederlandse doopsgezinden in de eeuw van de Verlichting, is de krachtige (en geestige!) opmaat tot nieuw onderzoek in een nieuwe omgeving. Reden om er hier de aandacht op te vestigen.

Jelle Sipkes

Het frame van de voordracht wordt gevormd door de lotgevallen van de Veenwoudster lekeprediker Jelle Sipkes. Zijn jaartallen (1738-1823) doen niet vermoeden dat hij als schooljongen ,,zeer schraal en agterlijk van gewas” is geweest. Dit heeft hem enerzijds verhinderd de dorpsschool af te maken, anderzijds boer te worden. Hij zat liever in de boeken, al moest hij voor de kost tenslotte toch het timmervak leren. Pas op zijn dertigste liet hij zich dopen, en wel in Damwoude, waar hij meteen werd benoemd tot ongesalarieerd vermaner. Dus kwam Jelle op de gereformeerde pastorie de nodige karweitjes doen en sloot hij vriendschap met ds. Petrus Fooi. Niettemin vond deze het nodig, vanaf de kansel te waarschuwen tegen wat in de Vermaning geleerd werd. Sipkes liet dit niet op zich zitten. Hij, de autodidact, had drie lange gesprekken met zijn universitair gevormde opponent en liet deze vervolgens zelfs beloven, ,,nooit meer ‘Sondags op de stoel Menisten, Remonstrante en Sosynianen en andere gesintheeden te veroordelen’. Hier werd geschiedenis geschreven”, … al bleef het kerkvolk morren omdat ,,die klussende vermaner … hun predikant” had durven tegenspreken. Verdraagzaamheid, ja ,,verlichte beschaving op de vierkante meter van een vermaanstoel in de Friese Wouden …”.

Men ziet hier de tijden veranderen, vooral als men nog weet dat Sipkes spoedig beroepen werd bij de Waterlanders – de minder strenge doopsgezinden – te IJlst, die hem 256 gulden per jaar betaalden. Dankzij zijn huwelijk met een gegoede jongedochter kon hij hiervan rondkomen. Het zijn déze lotgevallen van een – ook autobiografisch bijklussende – enkeling die Visser tot zijn vragen brengen, vragen die moeten leiden tot een vervolg op het boek van de te jong omgekomen dr. Samme Zijlstra over de geschiedenis van de dopers in de eerste 150 jaar van hun bestaan: Om de ware gemeente en de oude gronden, Hilversum/Leeuwarden 2001. Dat vervolg zal er wel iets anders uit gaan zien.

Statisch-dynamisch

De oude gronden, waarheen Zijlstra’s titel verwijst, vormen – als ik goed zie – voor Visser een probleem. Van meet af aan was de ware gemeente gekenmerkt door het ontbreken van een centraal leergezag, ja, zelfs van een vastgelegde leer, door een lage organisatiegraad en lidmaatschap van volwassenen die kozen voor de doop. Dit creëerde een intern spanningsveld plus ,,een grote mate van dogmatische dynamiek en mentale mobiliteit”. Hier kon de ,,lange confessionaliseringstraditie” – er werden immers van oudsher geloofsartikelen op papier gezet – geen tegenwicht aan bieden. Voortdurend vindt grensverlegging plaats. Met kracht verzet Visser zich tegen een geschiedschrijving ,,die de dichotomie omarmt van de ware gelovigen enerzijds en de verderfelijke invloed van de wereld anderzijds”. Deze visie leidt ertoe, nog altijd te ,,betreuren dat de Verlichting onder de doopsgezinden zodanig heeft huisgehouden dat groot ledenverlies” het resultaat was. Deze statische geschiedbeschouwing en -schrijving wil Visser inruilen voor een dynamische: met de Canadees Driedger vraagt hij om een ‘paradigm shift’, d.w.z. niet meer vragen hoe de Mennonieten werden aangetast (‘affected’) door de Verlichting en de revolutietijd, maar onderzoeken hoe zij daaraan bijgedragen hebben. Hoe verliep de ‘appropriation’, zoals dat in de mentaliteitsgeschiedenis heet, de toeëigening van het nieuwe? Dit is een interessante vraag, maar in de diepste grond geen nieuwe: zij zet eenvoudig de lijn voort van het onderzoek naar wat de oude doperse ‘basisgemeenten’ dreef in hun afweer tegen de ,,Magisterial Reformation”, de grote, door de ‘magistri’ (de geleerden) teweeggebrachte kerkhervorming.

Verrassingen

Het is duidelijk dat een programma voor toekomstig onderzoek nog geen resultaten kan presenteren, al is onderzoek anderzijds alleen dan zinvol als men er vruchten van verwacht. Welnu, er zijn al ‘eerstelingen van de oogst’, door de spreker zelf en anderen reeds binnengehaald. De Doopsgezinde Bijdragen, jaarboek van de Doopsgezinde Historische Kring, staan er vol van, zeker de laatste tijd. Vermijdt men dan de valkuil, te menen dat alleen de collegiantistische, remonstrantiserende doopsgezinden van belang zijn voor de invloed van hun groep op de komende Verlichting, dan stuit men op verrassingen. Allerlei namen passeren de revue en tonen aan dat ook ,,uit veel degelijker dogmatisch hout gesnedenen” substantiële bijdragen geleverd hebben aan ,,het perpetuum mobile van de menniste metamorfose …”. Eens verketterde broeders ,,werden zo zoetjes aan links ingehaald door de van Menno losgeslagen fijnen”. Hier wordt Jelle Sipkes opnieuw ten tonele gevoerd. Hij preekte het hele land door, werd in 1787 niet opgepakt maar ging tussen 1795 en 1798 wel in de politiek, de Bataafse, zij het slechts binnen Friesland. Zo toonde hij hoe ook hem het nieuwe licht was opgegaan.

Vragen

De verandering van blikrichting, zoals voorgestaan door Visser, spreekt mij bijzonder aan. De oude dichotomie van Kerk en wereld, waarin de eerste als slachtoffer wordt gezien van de invloeden van de laatste die haar op dwaalsporen brengt, zou als uitgangspunt plaats moeten maken voor een visie op de ene, levende cultuur waarbinnen voortdurend wordingsprocessen gisten. Nieuwe gedachten borrelen op, allerlei disputen vinden plaats – en die dienen het onderzoeksveld van historici te vormen. Zo ontdekt men hoe ,,identiteiten” evolueren. Dit soort onderzoek moet ruim baan krijgen, want het kan voor het heden veel opleveren, bijvoorbeeld met het oog op het dempen van het uit de hand gelopen Verlichtingsdispuut.

Toch rijst één vraag nadrukkelijk voor ons op: is door onderzoek die inbreng van groepen en personen in de omslag van een cultuur wel geheel te achterhalen? Is er niet een zo sterk doorgaande wisselwerking, dat het toeschrijven van een aandeel wat teveel gevraagd is? Ik neem een ons allen bekend, min of meer recent voorbeeld: de Doorbraak. Die heet mislukt te zijn, omdat de politieke oogmerken niet gehaald zijn. Edoch, is de secularisatie enerzijds en de – mede daardoor al spoedig tot sukkelen gedoemde – ‘oecumene’ anderzijds niet ook te zien als superdoorbraak? Hoe moet de bepaald niet passieve rol van het Hervormde establishment hierin beoordeeld worden? Op deze vragen zal de contemporain-historicus met antwoorden moeten komen en dat zal hem/haar niet meevallen. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor de Verlichting: was de uitkomst wel wat (sommige) protagonisten ervan hoopten?

Een verhuizing

Dit ter overdenking – en niet als definitief oordeel – meegevend, kom ik op mijn tweede vraag, van totaal andere orde. Het Doopsgezinde Seminarie heeft op de oplossing van de theologische faculteit in die der ‘geesteswetenschappen’ aan de Universiteit van Amsterdam een helder antwoord gegeven: wegwezen! Nieuw onderdak: de theologische faculteit van de Vrije Universiteit. Wie had dat ooit gedacht? Niettemin: alle partijen gefeliciteerd met deze oplossing. Alleen: waar is dat trio-synodale gesol met de predikanten-opleidingen voor nodig geweest? Alleen om de Groningse op te heffen? Nee toch, hoop ik.

F.R.J. Knetsch