Sprokkelingen van een kerkhistoricus – maart 2004

logo-idW-oud

 

SPROKKELINGEN VAN EEN KERKHISTORICUS

Associëren, het één met het ander in verband (kunnen) brengen, is voor de historicus een onmisbare gave. Het – niet geheel terecht verguisde – ‘jaartallen kennen’ is daarvan het simpelste voorbeeld. 1572: ‘Den Briel’, 1672: ‘Reddeloos, radeloos, redeloos’, het is handig die gegevens snel te kunnen combineren. Intussen gaat dit verder dan: 1600 ‘slag bij Nieuwpoort’. Het gaat om het leggen van verbanden tussen bewegingen, zowel diachronisch als synchroon. Wat volgt uit wat, welke verschijnselen lopen parallel en wat zegt dat? Deze vragen moet de historicus zich niet abstract, maar heel concreet stellen. Door nieuwe verbanden te ontdekken tussen dingen die vorigen los van elkaar beschouwden, ontstaan nieuwe visies op het verleden. Vandaar dat geschiedenis als wetenschap blijft voortschrijden.

H.J. James

Deze overwegingen kwamen bij mij op door het lezen van een overlijdensadvertentie. Een groep ambtenaren meldde het te vroege heengaan van hun collega Henri Jacques James. Hoewel ik deze man nimmer gekend heb, gaf het bericht mij een schok. Immers, in die voornamen H.J. leeft de gedachtenis voort aan de Amsterdamse Réveilman Hendrik Jacob Koenen. De eerste Henri Jacques James was diens petekind. Vader Louis Gabriel James, Waals predikant in Breda, en moeder Cornelia van der Made vernoemden in juli 1841 hun zoon nadrukkelijk naar deze vriend van de familie. Mede dank zij de steun van Koenen kon Henri Jacques, één van de elf kinderen James, in Utrecht theologie studeren. Hij werd Hervormd predikant, evenals later zijn zoon S.H.J. James. Welnu, bij deze heeft E.H. Kossmann enige tijd de catechisaties gevolgd. Hoewel hij daarover later weinig enthousiast was, moet er toch iets van zijn beklijfd: in zijn geschiedwerken typeert hij het Réveil en vooral een aantal aanhangers treffend.

E.H. Kossmann over I. da Costa

In ons blad zou ik deze onlangs overleden eminente collega, Ernst Heinrich Kossmann, zó willen gedenken: als een groot historicus die bovendien meesterlijk stylist was en daardoor in staat, politieke stelsels en ontwikkelingen, maar vooral ook personen kort en trefzeker te plaatsen. Al ligt het voor de hand, zijn tekening van G. Groen van Prinsterer hier weer te geven, prefereer ik wat hij van de latere Da Costa zegt. Dat is verrassend:

Isaac da Costa vervreemdde van Bilderdijks apocalyptische visies; zijn theologie bleef steil orthodox maar hij verstrakte en vereenvoudigde haar tot een wetenschappelijk op de hoogte van de tijd staande dogmatiek. Ook zijn politieke opvattingen paste hij bij de tijd aan. In de trant maar zonder de hartstocht van de Belgische katholieke democraten ontwikkelde hij enige belangstelling voor het sociale probleem en na 1830 bekeerde de absolutistische royalist van de jaren 1820 zich zo radicaal dat hij zelfs het doctrinaire liberalisme van Thorbecke blijmoedig prijzen kon. Zelf echter werd hij geen liberaal. Hem stond het beeld van een eigen christelijk-historische staatsleer voor de geest, die hij overigens niet vermocht op te stellen (L.L. 159).

Afgezien van het woord ‘dogmatiek’, waar theologen een meer uitgewerkt stelsel mee aanduiden, moet men zeggen dat deze korte schets raak is.

Slavernij

Men kan dit illustreren aan een belangrijk gegeven, de slavernij. Dit begrip, door Kossmann niet in zijn register opgenomen, ligt juist bij Da Costa gevoelig. Een Nederlandse bewerking van een Geschiedenis van het Christendom nam nog in 1979 het portret van Da Costa (1796-1860) op bij de bespreking van de Amerikaanse Burgeroorlog – die overigens pas in 1861, dus na zijn dood, is uitgebroken. In die Geschiedenis van het Christendom wordt Bezwaren tegen de Geest der Eeuw (1823) als enige werk van Da Costa aangehaald, en uit dit werk wordt de tirade over de slavernij als enige passage expliciet geciteerd. Zo wordt Da Costa tot over zijn graf heen vastgenageld op wat hij als jong, romantisch heethoofd had verkondigd, zonder dat de door Kossmann zo bondig beschreven ommekeer ook maar wordt aangestipt. Die ommekeer had zich ook op het punt van de slavernij voltrokken: op Willem de Clercq na (Handelmaatschappij!) waren alle Reveilvrienden, dus óók Da Costa – en L.G. James – lid van de door Groen van Prinsterer geleide ‘Maatschappij ter bevordering van de afschaffing der slavernij’. Dit is na enig associëren niets bijzonders: Engelse opwekkingsfiguren stonden in de voorste gelederen van de abolitionisten, de strijders voor opheffing van de slavernij. Deze vroege ‘evangelicalen’ waren internationaal wel zo sterk verbonden, dat dit strijdpunt eens door de geestverwanten in Nederland moest worden overgenomen. Tegen 1840 was het zover.

Terzijde: dat Nederland internationaal gezien toch zo laat was met de afschaffing van de slavernij, 1863, was niet aan principieel verzet te wijten, maar aan onze nationale krenterigheid. Slavenhouders, zo vond men, moesten voor het verlies van hun levende have vergoeding ontvangen. Pas tijdens de – zeer bloedige – Amerikaanse Burgeroorlog bracht men de moed op, hier een mouw aan te passen.

,,Aan den Eindpaal …”

Al eerder is Da Costa vastgepind op een standpunt dat hij volledig achter zich gelaten had. Wie Gezang 131 in de bundel van 1938 opzoekt vindt daaronder de naam van Isaac da Costa als dichter vermeld. Het is destijds zonder enige discussie opgenomen, al had de bron, de zangbundel van de Nederlandse Protestantenbond, aanleiding tot enig speurwerk kunnen vormen: Da Costa bij de Protestantenbond? Hoe komt hij daar? Welnu, dat is een mooi verhaal. Men kan rustig zeggen dat Da Costa vanaf zijn vijftigste levensjaar voluit theoloog is. Hij polemiseert eerst tegen de Groningse school en vervolgens tegen de Leidse theologie, commentarieert het boek der Handelingen en doceert aan het in Amsterdam opgerichte seminarie van de vrije Schotse Kerk. Welnu, de grootmeester van de Leidse theologie, Joannes Henricus Scholten was er de man niet naar om niet in te gaan op wat Da Costa her en der tegen zijn leer (De Leer der Hervormde Kerk) had ingebracht. Eén van de punten was pantheïsme, en Da Costa had de door Scholten vurig beleden gedachte van de wederoprichting aller dingen – de apokatastasis pantoon – herleid tot pantheïsme en dus scherp afgewezen. Dat laat Scholten niet op zich zitten, en hij riposteert op de man af:

Waart gij zelf … op de weg naar het Pantheïsme, toen gij, ofschoon nog Israëliet nogtans … ‘op grond der goddelijke openbaring …’ vóór dertig jaren in de reijen waarmede gij het door U vrij gevolgde fragment [van Byron’s Cain] doorvlochten hebt … zongt:

Licht en duister, vrede en oorlog, hel en hemel, liefde en haat

Maken één muzijk voor God uit, onderworpen aan één maat,

En de Duivel is een wanklank, die zich oplost in ’t akkoord,

Dat het laatste laatst der dagen in zijn volle ontwikkeling hoort

….

Aan den eindpaal van de tijden, ziet mijn oog den geest van ’t kwaad,

Moegeworsteld en ontwapend, tot geen afval meer in staat.

Als de Heere God in allen en in alles alles is

Zal het licht zijn, eeuwig licht zijn, licht uit licht en duisternis.

Ziezo, Da Costa in zijn jonge jaren aanhanger van de apokatastasis pantoon – maar toch geen pantheïst. Zo kan Scholten afronden. Hij zelf was het laatste evenmin, ondanks zijn vaste geloof in de apokatastasis: goed en kwaad uiteindelijk samengesmolten tot één akkoord.

Daarom hield hij juist zo van Da Costa’s ‘rei’, het was een lievelingslied van hem. En gezien zijn invloed in die kring mag men vrij aannemen dat het daaraan te danken was, dat het in de bundel van de N.P.B. werd opgenomen, en zo tenslotte, als Gezang 292 in het Liedboek belandde. Da Costa zou vreemd opkijken als hij dit wist, maar misschien zou hij het begrijpelijk vinden dat de enige keer dat ik het in een kerkdienst heb gezongen, plaatsvond bij A.A. van Ruler als voorganger …

F.R.J. Knetsch

Naschrift. Ter oriëntatie, zie voor L.G. James: Biogr. Lexicon v.d. Gesch. van het Ned. Protestantisme, dl 5; van E.H. Kossmann, De Lage Landen 1780-1980, Amst.-Brussel 1986, reg.; voor Da Costa: Tim Dowley, Handb. van de Gesch. v.h. Christendom, Den Haag 1979; voor J.H. Scholten: onderget., ,,J.H. Scholten (1811-1885) en Isaac da Costa (1798-1860). Voorlopige verkenning van een polemiek”, in Doc.bl. Ned. Kerkgesch. v.d. 19e Eeuw 16 (1983) 5-17; voor Gez. 292: Compendium.