Zalig hij die durft geloven (Rom. 4: 20)

logo-idW-oud

 

ZALIG HIJ, DIE DURFT GELOVEN

…maar aan de belofte Gods heeft hij (Abraham) niet getwijfeld door ongeloof, doch hij werd versterkt in zijn geloof en gaf God de eer (Rom 4: 20).

Aan de belofte van God twijfelen?
God beloofde Abraham een zoon. En dat terwijl hij al op zeer hoge leeftijd was en de moederschoot van Sara, zijn vrouw, was verstorven (Rom. 4: 19, vgl. ook Gen 17). Toch heeft Abraham niet getwijfeld door ongeloof. – Calvijn schrijft hierbij:

“De dingen, die wij rondom ons zien, spreken alle Gods beloften tegen. Onsterfelijkheid wordt ons beloofd, maar wij zijn door sterfelijkheid en verderfelijkheid omringd. Hij verkondigt, dat Hij ons voor rechtvaardigen zal houden, en toch zijn wij met zonden beladen. Hij betuigt, dat Hij voor ons genadig en goedgunstig is, evenwel dreigen ons de uitwendige tekenen met Zijn toorn. Wat moeten wij dan doen? Wij moeten ons zelf en al hetgeen van ons zelf is met gesloten ogen voorbijgaan, opdat er niets zij, dat ons verhindere of waardoor wij teruggehouden worden om te geloven dat God waarachtig is.” (Commentaar op de Romeinenbrief, vertaling D.J. de Groot).

Dit citaat van Calvijn treft mij. Want inderdaad: wat ons omringt is allemaal in tegenspraak met Gods beloften. Daarvoor hoef je niet alleen maar je televisie aan te zetten. Het is nog dichterbij. Alles wat ons omringt, alles wat in ons is, weerspreekt het heerlijk evangelie dat Hij onze toekomst is en wij onze toekomst in Hem hebben. Is er iets in ons of om ons dat dát bevestigt? Is er iets dat dát aannemelijk maakt? Het einde van ons leven lijkt niet een bevestiging van Gods belofte, maar de ontkenning ervan – namelijk de dood. Ons leven is na de relatieve opgang uiteindelijk toch een afgang. Onze menslievendheid en zelfs ook onze religieuze Godvrezenheid, alle goede bedoelingen ten spijt – is het niet ten diepste en ten laatste toch de eigen bevestiging van ons ‘ik’? En het houdt in de dood geen stand. Zetten we, met alle goede bedoelingen en inclusief onze ‘zuivere’ inborst, niet toch allereerst onszelf op de kaart? Zo geven wij niet aan God de eer, door het echt van Hem te verwachten, maar eren onszelf, want wij willen het goede, en wij geloven immers in God. Tot meerdere eer en glorie van – ja, als we eerlijk zijn – ons eigen ‘ik’. Wat, zo vraagt Calvijn, wat moeten wij doen?

Abraham heeft niet getwijfeld door ongeloof, maar heeft geloofd. Dat wil zeggen: hij zag “met gesloten ogen aan zichzelf en alles wat hem eigen is voorbij” (Calvijn). Want dat is geloof: aan jezelf voorbij zien. Het van Hem verwachten, die jou alles schenken wil. Sterker: het van Hem verwachten waar je helemaal niks meer te verwachten hebt – als Abraham die een zoon verwachtte, terwijl hij al ongeveer honderd jaar was en de moederschoot van Sara zijn vrouw al was verstorven. Menselijkerwijs is het uit. En dáár komt God hem tegen.

Menselijkerwijs is het uit in de dood. De dood is de ontkenning van wie we zijn, of in ieder geval: van wie we dachten te zijn. Dáár komt Hij ons tegen.

Afzien van jezelf. Afzien van je redeneringen waarmee je God onttronen wilt en jezelf bevestigen. Afzien van je spitsvondigheden en eigenwijsheden, waarmee je God meent schaakmat te kunnen zetten – “zie je wel, onze inbeelding!” – terwijl Hij toch je Schepper is, nota bene. Afzien ook van dat geloof, waarin je stiekem jezelf zoekt, in plaats van dat je God zoekt en Hem de eer geeft. Afzien van jezelf. Zó van jezelf afzien, dat je alleen nog maar op Hém ziet, op Christus, de Gekruisigde, die jou ziet, jou rechtvaardig ziet, jou in genade ziet, en die je eeuwig leven doet.

Geloof is: sterven in Christus (van jezelf afzien dus) – en Hij komt je tegen en doet je leven, eeuwig leven.

Wouter Klouwen