Om de gehele mens

logo-idW-oud

 

OM DE GEHELE MENS

Het komt mij voor dat de hele discussie over de lichamelijkheid van de opstanding, zoals die eerder in dit blad gevoerd is en steeds weer even de kop opsteekt (ook op andere plaatsen), in wezen niets dan een poging inhoudt om tot een synthese te komen van het onbevattelijke en het bevattelijke, het onmogelijke en het mogelijke. Het streven zo’n synthese te bewerkstellingen lijkt daarbij vooral ingegeven te worden om redenen van communicatie: hoe de Paasboodschap verstaanbaar en aannemelijk te maken voor de moderne mens. Dat wordt weliswaar niet altijd evenzeer expliciet gemaakt, maar men kan zich afvragen of het voor bijvoorbeeld F.O. van Gennep indertijd niet de dieper liggende reden was ‘zijn’ opstandingsdiscussie te beginnen. En nog niet zolang geleden schreef collega C. ter Linden met een vergelijkbaar oogmerk zijn boek Wandelen over het water (Zoetermeer 2004), waarin óók over de opstanding van Jezus gesproken wordt. Het zijn wel sympathieke pogingen, maar elke poging hier te synthetiseren wat uit de kern der zaak niet te synthetiseren is, betekent miskenning van wat in de opstanding van Jezus betuigd wil worden, namelijk de volstrekt onmogelijke werkelijkheid ‘Gods’, die als een revolutie, als een omkering der orde, als een staatsgreep en met een klaroenstoot geproclameerd wordt! Maar dient de opstanding geestelijk of spiritueel verstaan te worden? – het miskent de totaliteit van het leven die in het geding is. Dient de opstanding historisch verstaan te worden (“een lijk wandelt!”) – het maakt het wonder tot mirakel. Nee, ook dat laatste, de naïef historische lezing houdt een (inmiddels ongeloofwaardig geworden) synthese in, namelijk die tussen wat wel kan en wat niet kan, tussen natuur en God (of hoe men het ook noemen wil). Maar waar het uiteindelijk om gaat: we verzoenen ons in beide gevallen met de dood als een voorlopigheid, waar het geestelijke, het eeuwige leven, ons voortbestaan (het zij als ‘spiritueel’ lijk of als ‘wandelend’ lijk) onverkort, zonder wérkelijk sterven, overeind staat als uiteindelijk hogere, diepere geestelijke werkelijkheid, al dan niet hiernamaals gedacht. De synthese is de miskenning van de antithese die in Kruis en Opstanding is opgericht: ons oordeel en onze vrijspraak, onze werkelijke dood en ons werkelijk leven. Daarom de vraag: is er een tertium?

De opstanding wordt in de Schrift geproclameerd. De opstanding zelf wordt dan ook nergens beschreven. De opstanding heeft zijn grond, zijn werkelijkheid kennelijk nergens anders in dan in ‘God’. Geen wonder dat wij met ons begrip hier niet anders kunnen concluderen dan dat opstanding niet kan, een onmogelijkheid is. Waar we ook maar proberen het aannemelijk te maken, gaan we voorbij aan het eigenlijke ervan: de proclamatie, het geschieden van Godswege alleen. Juist dat het niet kan, is haar gewicht! Juist dat het voor ons onmogelijk is, dat alleen maakt het overtuigend! Want als het ook maar ergens, en al is het aan de rand, zou kunnen, of waarschijnlijk heten, dan is het niet meer wat het krachtens de proclamatie is.

De vreemde paradox dringt zich op dat men omwille van de verstaanbaarheid van het Paasbericht het bericht niet dusdanig moet retoucheren dat de onmogelijkheid ervan gerelativeerd wordt, maar dat men de onmogelijkheid juist moet (h)erkennen als (voor haar) wezenlijk! Het gaat in het Paasbericht tenslotte om de radicale wending, het op ons toekomen van ‘God’, waar geen grond voor is dan enkel ‘God’ zelf. In het licht van die genadige toewending – want dat is het, als het om deze ‘God’ gaat – komt nu ook ons natuurlijk leven te staan in het licht van diezelfde radicaliteit. We mogen ons verloren geven aan Hem die de opstanding is. Het zal een radicaal einde met ons moeten hebben, in Hem. Maar ons in Hem verloren hebbende, mogen we leven van de hoop door de opstanding van Jezus Christus uit de doden (zie 1 Petr.1: 3-5).

Toch zou ik me niet willen ontslaan van de vraag naar de verstaanbaarheid, de communicatie van dit volstrekt onmogelijke bericht, eens de reden voor van Van Gennep om de vraag naar de lichamelijke opstanding te stellen. Als gezegd geloof ik niet dat een tegenstelling tussen historisch en geestelijk, of letterlijk en figuurlijk (of hoe men deze tegenstelling verder zou willen aanduiden) ons hierin verder helpt. Sterker, ik geloof dat het eigenlijk een onbijbelse tegenstelling is. Het leidt tot halfslachtigheden. Ik las bij Miskotte ergens het volgende: “Dood is dood! en leven is leven (…), als ik doodga, dan ga ik dood, niet alleen mijn lichaam, en als ik opsta, dan sta ik op, niet alleen mijn ziel.” (K.H. Miskotte, VW 3, 493). Geen halfslachtigheden dus: het gaat om de gehele mens, om zijn gehele niet-zijn dan wel om zijn gehele er-zijn voor ‘Gods’ aangezicht. Alle spiritualisering en historiserende spitsvondigheid verandert daar niks aan. Het is die gehele mens die niet is of wel is. Ja, dat is de vraag: of die gehele mens voor ‘God’ zal kunnen bestaan, al dan niet. De vraag naar de lichamelijkheid van de opstanding, de vraag naar ‘geestelijke’ of ‘wandelende’ lijken, leidt af van de eigenlijke vraag: of de mens in zijn werkelijke en totale mens-zijn een mens ten dode is of een mens die leven mag van ‘Gods’ ontferming en genade. Dáár valt de beslissing, in de radicaliteit waarmee deze ‘God’ in de gehele mens Jezus het voor de gehele mens die wij zijn heeft opgenomen. Juist het lichamelijke sterven en het lichamelijke opstaan onderstrepen de radicaliteit waarmee deze ‘God’ zich over ons mens-zijn ontfermd heeft.

Terug naar de vraag hoe dit te communiceren? Elke poging het historisch aannemelijk te maken door het Paasbericht te ‘spiritualiseren’ of tot een ‘verhaal’, een ervaringsverhaal te maken (“voor de discipelen was het alsof Jezus nog gewoon voor hen verder leefde”), communiceert uiteindelijk iets anders dan er mijns inziens eigenlijk gecommuniceerd zou moeten worden. Toch is het geen onbelangrijke vraag.

Zou het misschien mogelijk zijn dat hier het bijbelse begrip gedenken, de ‘heilshistorische categorie’ van de gedachtenis (Rudolf Boon), ons hier behulpzaam zou kunnen zijn? Eerder heeft die ‘categorie’ ons geholpen met het verstaan van de sacramenten en symbolen (ik denk aan Boon’s De joodse wortels van de christelijke eredienst, Amsterdam 1970). Zou het ons niet ook in dezen verder kunnen helpen? Want gedenken, dat is een participerend, actief verstaan, waarin het tot een gelijktijdigheid komt, daar ik mijzelf in het gebeuren betrokken weet met dat ik gedenk. Gedenken sluit een afstandelijke, neutrale wijze van verstaan, die ten grondslag ligt aan een historische of psychologische lezing van het Paasbericht, uit. Als gedenken inderdaad gelijktijdigheid betekent, dan relativeert dat absolute en abstracte categorieën als bijvoorbeeld historiciteit. Dan is de historische lezing of psychologische ervaring niet langer dwingend voor mij, in het verstaan van de Proclamatie die aan alle historie en psychologie vooraf gaat. Dan kan het gebeuren dat ik weet van Christus als tijd-genoot: met Hem gestorven en begraven, door de doop in zijn dood begraven, om met Hem op te staan en te wandelen in nieuwheid des levens (zie Rom. 6: 3-4). Want dat is niet allereerst een historische mogelijkheid of onmogelijkheid, het is ook niet eerst een al dan niet ervaren werkelijkheid, maar het is de werkelijkheid van Christus, die wij te gedenken krijgen, waarin wij gedoopt worden om in die werkelijkheid ook op te staan – werkelijkheid die van hieruit ook ‘historisch’ is en van hieruit ook ‘ervaren’ wordt. Dan wordt de radicaliteit van het Paasevangelie niet ‘weggesynthetiseerd’, maar daarentegen juist krachtig onderstreept, ja geproclameerd, als bij het klinken van de laatste bazuin (zie 1 Kor. 15: 52). Ja, wellicht dat de ‘heilshistorische categorie’ van de gedachtenis ons ook híer verder zou kunnen helpen, als het gaat om de beantwoording van de vraag hoe vandaag de dag het Paasevangelie te proclameren, zonder het Paasbericht te ontdoen van zijn ongelooflijk (!) bevrijdende en troostende radicaliteit: “Met Christus ben ik gekruisigd, en toch leef ik, (dat is), niet meer mijn ik, maar Christus leeft in mij” (Gal. 2:20). Want wij zijn in Hem niet ten dode, maar een léven, uit genade.

Wouter Klouwen