Van boven geboren (1 Koningen 17:17-24)

logo-idW-oud

Van boven geboren (1 Koningen 17: 17-24)

Hoe kortzichtig is het toch steeds weer om de bijbelse verhalen historisch op afstand te zetten. ‘Dat het allemaal zo lang geleden is. En bovendien: maar ten dele echt gebeurd. Een hoog fantastisch gehalte.’ Dat mag dan wel waar zijn, en toch onzin. Toen ik onlangs de geschiedenis van koning Achab en de tegenover hem optredende Elia las, werd ik opnieuw bij de lurven gegrepen en realiseerde me: dit gaat ons aan! Die hele Baälcultus, die het koningschap van Achab typeerde: we zitten er middenin. Want: omhoog moeten we! Almaar groter en meer! En de Here, de God Israëls, Hij wordt óf domweg ontkend, óf gelijkgeschakeld met ‘God’ (wie of wat dat ook wezen moge), waarbij dat laatste erger is dan het eerste.

In 1 Koningen 17 wordt verhaald van een weduwe, bekend als de weduwe van Sarefat, die van dat kruikje. Een weduwe. Dat is in de bijbel de mens, die net als de wees en de vreemdeling, het onderspit delft als er van geen gerechtigheid sprake is. En nergens knijpt zij ’m zo, als waar de Baäl (de God van maar groter en meer) wordt aangehangen. Maar… zij heeft een zoon. En dat belooft wat.

Ik kan het niet helpen, maar plotseling herkende ik in die weduwe ook de kerk, jawel: ‘onze’ kerk. Die het onderspit dreigt te delven, althans: zo praten we erover. Ze voelt zich bedreigd. Probeert, georganiseerd of niet, boven de neerslachtigheid uit te komen: door zich bijvoorbeeld ‘post-modern’ met de postmodernen te weten, of door stoer orthodox terug te grijpen op de belijdenis (misschien kan het zo). Daar moest ik ineens aan denken, toen ik las van die weduwe. Het gaat haar niet goed. Bedreigd is ze en ze weet niet hoe het allemaal komen zal. Maar goddank: zij heeft een zoon, alleen die zoon…, – hij werd ziek en zijn ziekte werd zeer sterk, totdat er geen levensadem meer in hem over was (vs.17). En hoe zal het dan nu komen?

Ik bedoel dit niet als een simpele identificatie. Want natuurlijk: zo is de tekst niet bedoeld, ik weet het. (Hoewel…) Toch is de nood van die weduwe ook onze nood, ook mijn nood (ik wil mij daar op geen enkele wijze boven stellen). En we proberen, nu we dat hele SoW-proces afgerond lijken te hebben, ons weer te bezinnen op de vraag waar het eigenlijk om gaat. We moeten ons weer verwonderen en van die verwondering leven. We spreken van missionair élan. We gaan voor het woord. We zijn de diepste diepte voorbij, verafschuwen de mineur en gaan ervoor! Zo willen we kerk zijn. Maar… het overtuigt niet. Niet echt. De zoon, onze verwachting is ziek, totdat er geen levensadem meer in hem over is? Allen dansen rond de Baäl…: ‘Meer, we willen meer!’ – in het land van de ongekende mogelijkheden. En wij, wij weten niet hoe het toch kan dat geen mens er meer aan gelooft…, aan God…

Dan treedt Elia op, Elia: de Here is God is zijn naam. Hij neemt het kind uit de schoot (waaruit het geboren was om te sterven) en doet het opgaan naar de bovenkamer: om opnieuw geboren te worden. Wie denkt niet onmiddellijk aan het woord van Jezus tot Nicodemus: wie niet opnieuw geboren wordt, kan het Koninkrijk Gods niet zien (Joh.3:3). Waar voor ons geen mogelijkheid meer is, voorziet Hij, schept Hij een mogelijkheid. Nee, niet onze mogelijkheid, zijn mogelijkheid. Maar geloven we dat, als fundament, als grond van het geloof? Verderop staat de Baäl opgesteld: onze mogelijkheid, als lonkend, betoverend perspectief…

Misschien is dat wel ten diepste onze nood: dat wij menen voor het woord te kunnen gaan, als onze mogelijkheid. Een woord-baäl. Of dat wij menen aan God te kunnen doen. Een God-baäl. Of dat wij geloven in het geloof van de kerk, als ook een mogelijkheid temidden van vele andere, al dan niet, religieuze mogelijkheden. Een kerkgeloof-baäl. Maar toch niet ónze mogelijkheid wordt betuigd, maar de zijne?! Niet dat wij voor het woord gaan (waarom zouden wij dat doen?), maar dat Hij een woord spreekt en ons ‘arresteert’, is het wonder, ook van de kerk. Hoe zouden wij onszelf tot het woord ooit kunnen bekeren? Híj bekeert ons. Hij geeft ons zijn, ja onze zoon…

Dat ziet die weduwe in 1 Koningen 17: Nu weet ik dat gij een man Gods zijt, en het woord des Heren in uw mond getrouw (vs.24), zegt zij tegen Elia. Dat weet zij omdat zij weet: de Here is God. Hij is mijn hulp en verwachting: de NAAM, die Onvergelijkelijke, die eerder geen God is dan wel God, want de volstrekt vreemde God. Hij doet het voor ons ten enenmale onmogelijke, dat wat nimmer kan: opstanding van doden, uitzicht voor uitzichtlozen. Daarop alleen stoelt het geloof. En dat is het geloof der kerk.

Wouter Klouwen