Katholieke en gereformeerde preken voor radio Beromünster

logo

 

Door lichamelijke zwakte ietwat immobiel geworden luister ik ’s zondagmorgens sinds geruime tijd regel­matig naar twee preken die door de Duits-Zwitserse radio worden uitgezonden: een rooms-, af en toe een christelijk-katholieke en een evangelisch-gereformeerde, in de regel (om de nadruk te leggen op het kerkelijk-godsdienstig karakter van het een en ander) omraamd door klokgelui en koorgezang, die soms ook een plaats krijgen in de dienst zelf van de gemeente. De een of andere kerkelijke autoriteit beslist blijkbaar aan beide, -respectievelijk aan alle drie kanten, over de vraag welke stemmen daar aan het woord mogen komen. Binnen bepaalde grenzen zou dat wat daar te horen is toch representatief kunnen zijn voor hetgeen bij ons (misschien ook elders) op zon- en feestdagen als preek te horen is. Over dit gebeuren zou ik hier een paar van mijn indrukken en gedachten willen weergeven.

Wanneer ik aan het tot nu toe gehoorde terugdenk wil ik op de eerste plaats toegeven dat ik mij daar­door van een zekere zorg, verdriet en scepsis met het oog op het publieke optreden van de predikanten van de kerken van beide confessies in hoge mate ontheven voel. Zo maar religieus gezwam en plechtig gedreun is mij slechts zelden ter ore gekomen. Er stond aan alle kanten ernstige, natuurlijk met meer of minder succes bekroonde, studie achter deze preken. Onder de ge­reformeerde vielen sommige op door profetische kracht, onder de katholieke in ieder geval een serie vastenpreken door in de goede zin van het woord mystieke diepgang. Als ik eens als beslissende criteria voor een goede preek dicht-bij-de-bijbel-zijn en dicht-bij-het-leven-zijn mag noemen, dan wordt er naar mijn indruk (natuurlijk met betreurenswaardige uitzonde­ringen) goed, soms zeer goed, richting gevend, opbou­wend gepreekt, zodat je er iets aan hebt. Zeer teleur­stellend, eventueel zelfs woedend, heb ik het toestel alleen in zeer uitzonderlijke gevallen tot zwijgen ge­bracht. Met vroeger vergelijkend waag ik het, onder alle voorbehoud, te stellen: er wordt over het geheel genomen beter gepreekt dan vroeger. Bij de huidige katholieken is dat al heel duidelijk. Om andere redenen geldt dat echter ook aan onze kant. Waarbij ik de vergelijking zeker ook betrek op hetgeen ik zelf en mijn theologische vrienden ongeveer vijftig jaar ge­leden (in de tijd van het beroemde begin van de dia­lectische theologie) te berde hebben gebracht. Een vraag in het bijzonder aan de mensen aan onze, aan de gereformeerde kant: Waar zijn eigenlijk de „vrijzinnigen” uit de goede oude tijd gebleven? Is het toeval dat ik in de reeks maar één keer een preek van deze kleur over me heen heb moeten laten gaan? En, waar blijven eigenlijk hun huidige opvolgers? Van de in hun school beoefende „ontmythologisering” en „existentialisering” van het Nieuwe Testament is in mijn herinnering in geen (of in bijna geen) van de door mij gehoorde geestelijke programma’s op een voor mij duidelijke manier sprake geweest. De in het voor­jaar van dit jaar in Luzern gehouden preek van een Dominicaan (!) over het dubbelzinnige thema „Is Jezus tevergeefs gestorven?” dient hier alleen vermeld te worden om eraan te herinneren dat deze school ook in Zwitserland (ook in het katholieke Zwitser­land) op haar eigen wijze bloeit. Ik heb die echter alleen in een krant die daar verschijnt gelezen en niet zelf gehoord.

Belangrijker is de volgende algemene constatering: wat ik gehoord heb, was zonder dat het woord genoemd werd, feitelijk in die zin zuiver „oecumenische” pre­diking, dat alle confessionele polemiek ontbrak, blijk­baar niet alleen omdat men rekening wenste te houden met de in de radio stilzwijgend of uitdrukkelijk gelden­de spelregels, maar omdat er aan beide kanten geen ernstige behoefte aan schijnt te bestaan. Ik heb aan katholieke zijde ondanks het achtste hoofdstuk van de constitutie over de kerk van het Tweede Vaticaanse Concilie geen lofrede op de moeder Gods en ten hoog­ste gedempte verwijzingen naar het gezag van het ambt van Petrus gehoord, en een direct de nadruk leggen op de verdienstelijkheid van de „goede wer­ken” helemaal niet. En aan gereformeerde zijde geen toespelingen op de in „Rome” huizende macht en list van de duivel, geen „hier sta ik, ik kan niet anders”. Er zijn blijkbaar dingen, die men aan deze en aan gene zijde alleen nog als eerbewijs aan de vaderen, maar niet meer in een actief defensief en offensief kan laten gelden. Ook nu zal niet alle katholieken de gereformeerde preekstijl bevallen en niet alle gereformeerden de katholieke. Maar de overeenstemming in de zaak, namelijk de toenemende concentratie op het evangelie is blijkbaar voor allen die een beetje luisteren kunnen groter geworden dan het verschil in de taal van beide zijden. Heb ik niet op biddag een katholieke preek gehoord, die omraamd (en niet alleen omraamd) was door het zingen van Luthers lied „Aus tiefer Not schreie ich zu Dir”, dat nu, weliswaar met weglating van een belangrijke strofe, ook in het katholieke gezangenboek staat, die toch echter in feite in die ka­tholieke dienst toch gezongen werd. Het gaat, over het geheel bezien, aan deze en aan gene zijde in de eerste en de laatste plaats om Jezus Christus. Laten .wij daar allemaal blij om zijn en, wat de duivel betreft, hem liever daar zien waar dat kleinmoedig bestreden wordt dan telkens aan de confessionele overkant. Een her­eniging van de kerken ligt ook naar mijn inzicht nog in een verre toekomst. Ik kan echter weer niet ontken­nen dat ik de kerken in de door mij gehoorde preken ergens op weg gezien heb naar deze verre (zij het dan zeef verre) toekomst. Juist om dat iedereen heel duidelijk te maken vind ik het zakelijk juist wanneer men erbij blijft iedere zondag aan beide kerken het woord te geven. Waarbij het me overigens juister zou voorkomen als het gebruikelijke programma van (zo­genaamde of werkelijke) „ernstige” muziek het op elkaar volgen van deze beide preken niet zou onder­breken, maar het geheel zou afsluiten om zo de na­tuurlijke overgang naar het meer stemmige program­ma van de zondagmorgen zou vormen.

Ik kom nu tot het bijzondere van mijn mededelingen. De kracht van de gereformeerde preek bestaat niet in de laatste plaats daarin dat ze nu eenmaal het cen­trale element van onze kerkdiensten is: ook de vrije of aan anderen ontleende gebeden, ook het lied van de gemeente zijn alleen maar voorwoorden en na­woorden bij dit doen. Dat geeft aan de gereformeerde preek alleen al formeel een gewicht, een ernst en een urgentie, die men ook bij de beste katholieke preken missen kan. Hic Rhodus, hic salta! is het voor de gere­formeerde predikant al bij de voorbereiding van wat er dan ’s zondags op de kansel of op de katheder ge­beuren moet. Maar opgepast! Men moet toch wel ernstig de vraag stellen of deze onze kracht niet ook onze zwakte is, of onze kerkdiensten niet beter de vorm van een ellips met twee brandpunten in plaats van die van een cirkel met een middelpunt zouden kunnen hebben? Wat moet er gebeuren, als de arme man daarboven of daar vooraan soms (of misschien ook voortdurend) om deze of gene reden niets behoorlijks heeft te zeggen? En wanneer hij het te zeggen heeft, wachten we er in onze kerkdiensten dan niet onwille­keurig op, dat er na het goede dat er gezegd en ge­hoord is, nog iets concreets gebeurt, dat door gebed, gemeentezang en de collecte (waarom deze overigens pas bij de uitgang, dus na het slot van het geheel?) niet te vervangen is? In de bijbelconstitutie van het Tweede Vaticaans Concilie staat te lezen: er zijn (het beeld is misschien problematisch) twee tafels, waartoe de gemeente op zondag geroepen wordt: de tafel van het woord dat haar verkondigd moet worden en die van het door haar in de eucharistie te vieren werk van God. De katholieke predikanten maken het zich, zeker dikwijls ook wat tot hun nadeel, gemakkelijker dan de onze en hun gemeenten met hen. Maar opgelet: dat tweevoudige punt in het midden van de kerk­dienst — preek en avondmaal — was de door de in­woners van Genève van toen onder druk van Bern verworpen mening van — Calvijn! Waarom wordt bij ons niet iedere zondag in iedere kerk (op zijn minst in de aanwezigheid van de hele gemeente) ook het heilig avondmaal gevierd? Ook al ging dat ten koste van de lengte van onze preken en van het veel te vele, de kostbare 60 minuten hoogst onbetamelijk inkortende orgelspel; het zou een legitieme ontkramping van de predikant en zijn hoorders zijn, van de dienaar en van degenen die door hem gediend worden. Bij gelegen­heid zou dan ook de doop, niet van een zuigeling, maar van een daar verantwoordelijk om vragend en mondig mens (ook die zonder een overbodige vloed van woorden) het begin van het geheel kunnen zijn. Zouden we niet juist op die manier op een omvattende manier „kerk van het Woord” zijn, van het Woord dat nu eenmaal niet praten maar vlees werd?

„Dicht-bij-de-bijbel-zijn” noemde ik als eerste crite­rium van een goede preek. Men merkt over het alge­meen dat de gereformeerden in dit opzicht een oudere traditie en meer ervaring hebben, hoewel onder het “voorwendsel van bijbelse teksten ook bij ons in feite nog dikwijls merkbaar over een thema wordt gepreekt. Bij de katholieken gaat het bijna in de regel om uitge­sproken thema-preken. Zo ook onmiskenbaar in de Bultmanniade van die Dominicaan uit Luzern. Ook in die inhoudelijk voortreffelijke preek op biddag ove­rigens! En een andere keer hoorde ik een geestelijk heer meteen aan het begin, en zonder een bijbeltekst ook maar aan te geven, aankondigen dat hij van plan was nu iets te zeggen over „psychologie en zielzorg”. Over het algemeen moet verder gezegd worden dat de katholieken (ook de progressieven) een beetje te veel de wet en een meer of min verfijnde moraal pre­ken, meer dan met de gang van de Heilige Schrift overeen zou komen. Maar mijn lieve tijd dat komt ook aan onze kant maar al te vaak voor. En het is onmiskenbaar dat de katholieken bezig zijn ook waar het het „dicht-bij-de-bijbel-zijn” betreft hun schade te willen inhalen. Je bent soms bijna ontroerd als je hoort hoe ijverig (zoals dat ook bij ons voorkomt) daar in plaats van fris vanuit de tekst op de zaak af te gaan, eerst (met verspilling van de zo belangrijke eerste minuten) allerlei ons maar al te bekende „historisch-critische” wijsheid vertoond wordt. Maar hoe zou de Schrift, wanneer haar waarde eenmaal door het leer­ambt van de kerk zoals dat nu het geval is erkend en op de voorgrond gesteld is, zich in haar superioriteit tegenover alle aan haar „aanknopende” dogmatische, morele en exegetische woorden niet ook in de katho­lieke prediking gelding kunnen verschaffen? Het alle verkondiging in de wortel bedervende denken van onderen naar boven toe laat zich nog steeds te veel gelden, bij de oudere katholieken in zijn thomistische, bij nog velen van de onzen in zijn cartesiaanse vorm en bij de nieuwere katholieken in een wonderlijke vermenging van beide. Maar hoe wordt het, als het afwijken van dit denken toch op een dag (met ont­wikkelingen in sprongen moeten we tegenwoordig juist in de katholieke kerk terdege rekening houden) daar­ginds sterker zou worden dan bij ons? Waar bleven we dan met ons „Schriftprincipe”? Tenslotte: „dicht-bij-het-leven-zijn” noemde ik in het begin als een tweede criterium voor een goede preek.

Werkelijk, ik hoorde ook een paar uitgesproken levens-vreemde gereformeerde preken. Maar hier bespeurde ik tamelijk algemeen een bijna niet ophoudende en voorlopig ook wel niet te verhelpen zwakte van de katholieke predikanten. Ze kennen het leven van de mensen, zoals het nu eenmaal is en verloopt, en waar de preek, juist wanneer hij „dicht-bij-de-bijbel” is, nu eenmaal ingesproken moet worden, wel uit boeken, uit de biechtstoel, ook wel uit grondige meditatie, maar (het gaat niet anders: dit zeer hete hangijzer moet aangepakt worden) ze kennen het niet van bin­nen uit, niet uit eigen ervaring: daar namelijk waar het juist in zijn menselijkheid (in het goede en in het kwade) op zijn menselijkst is. Op werk en verdienste, op politiek, kunst en dergelijke kunnen ze hun mensen wel aanspreken, maar niet echt en effectief op het ge­bied, waarop alle andere dingen in het geheim of klaarblijkelijk hun centrale zenuw en hun middelpunt hebben: op zijn leven in „liefde”, in huwelijk en ge­zin — eenvoudig daarom niet omdat zij zelf met het oog op dit hele gebied alleen spreken kunnen als men­sen die er vanbuiten mee te maken hebben. Ze kunnen het daarom niet, omdat er in hun eigen leven geen vrouw is, die in de uren van de dag en de nacht (mis­schien omgeven door een grotere of kleinere kinder­schaar) hoogst effectief present is, meepraat en mee­doet, ook in het verkeer met de overige gemeente. Wer­kelijk, het ligt mij verre om het eens zo veel gehoorde roemlied op „de evangelische pastorie” mee te zingen. En het ligt mij nog verder om de mogelijkheid van een vrij gekozen, want in een charisma gefundeerd celibaat dubieus te achten, op grond waarvan een katholieke predikant soms misschien zelfs nog veel dieper in het menselijk leven kan zien en spreken dan velen van zijn „gescheiden broeders”, aan wie nu eenmaal in de regel de last is opgelegd ook „hun vrouw te behagen”. Het grote voorbeeld van een op een indrukwekkende ma­nier in praktijk gebrachte vrijheid om celibatair te zijn staat ons immers allen voor ogen. Maar het blijft de grote, nu immers ook in katholieke kringen opnieuw ter discussie gestelde vraag, of het juist voor de ver­kondiging van de kerk heilzaam was en is, dat uit deze bijzondere vrijheid een algemene binding werd ge­maakt. Maar ik zou hier tenslotte voor onze eigen deur willen vegen: natuurlijk is ook het feit, dat de gereformeerde predikant in de regel een man is, die ervan weet wat het betekent om verliefd, verloofd en getrouwd te zijn, volstrekt geen garantie daarvoor dat zijn prediking nu werkelijk goed in de zin van „dicht­bij-het-leven” is. Echt volstrekt niet: dit weten kan in de praktijk zeker ook een negatief effect hebben.

Een beetje meer aandacht voor wat niet Petrus, maar Paulus over dat charisma heeft gezegd, zou de evan­gelische prediking tot op de huidige dag zeker ten goe­de gekomen zijn.

Wat ik hier gezegd heb heeft te maken met de groot­ste problemen van het oecumenische naast- en bij-elkaar zijn van de kerken, hun verschillende dogma­tiek en ethiek, hun pastoraaltheologie en de praktijk daarvan. In wat ik zei kon ik dat alles ook maar even aanraken. Dus — om met het refrein van een door Mozart gecomponeerd lied met een zeer wereldlijke inhoud (het heeft de titel „Verschweigung”) te spre­ken, met het oog op het geheel en op de bijzonder­heden van mijn betoog: „Ich will nichts weiter sagen”.

—KARL BARTH

(In de Waagschaal, jaargang 24, nr. 16. 10 mei 1969)