Karl Marx en het Christendom

logo

 

KARL MARX EN HET CHRISTENDOM

Het schijnt wel een feit te zijn, dat de menselijke werkelijkheid zich aan de naïeve beschouwing van verreweg de meeste mensen van alle tijden in een gestalte heeft voorgedaan, die op z’n minst veel meer op het materialistische beeld leek dan op het beeld van het christelijke dualisme. En een vaststaand feit is het, dat als resultaat van de maatschappelijke vooruitgang, die sedert de 17e eeuw haar grote vlucht nam, tenminste na 1830 een levensvorm zich begon af te tekenen, die met primitief gewicht voor een materialistische anthropoligie moest pleiten en gepleit heeft. De in de 18e eeuw begonnen algemene rationalisering van het menselijk leven in de zin van deze vooruitgang betekende in de practijk van de 19e eeuw in alle opzichten en zeer beslist: zijn economisering, zijn commercialisering, industrialisering en mechanisering, d.i. zeer duidelijk zijn vermaterialisering. Nog bij het begin van de eeuw hadden de idealisten, had b.v. Scheiermacher als ethicus de overwinning van de geest over natuur en materie met kracht in aantocht gezien. Het beeld van de werkelijke dingen begon zich echter snel heel anders voor te doen aan het volkeren, en dat zowel aan de leidende als aan de geleide groepen van alle cultuurvolken – met uitzondering van de maar verder dromende filosofen, dichters en helaas ook theologen. – De eerste treinen begonnen door Europa te daveren, de eerste stoomschepen voeren over de Atlantische Oceaan, de eerste electrische telegraaf begon te tikken, de eerste voorlopers van de tegenwoordige fotografie begonnen juist het lichamelijke gezicht van de mens, zo als hij is, te vereeuwigen. Het grote interesse begon van een zeer opmerkelijk deel der westerse intelligentie voor de problemen van een zeer reële, inkomen belovende techniek. In overeenstemming daarmee begon de reusachtige verplaatsing van de stedelijke en landelijke massa’s naar de fabrieken, de hoogovens, de mijnen; de menselijke gestalte van de robot, die naar zijn ziel niet vraagt, daar ook niet op aangesproken wordt en daarom ook anderen daar niet naar vragen kan, die van een anoniem machtscentrum uit geschapen wordt; bewogen, geregeerd, gebruikt en na verbruikt te zijn wordt ter zijde geworpen en door een andere van zijn soort vervangen – deze menselijke gestalte was nu in opkomst. Hier had hij de gestalte van de grote captain of industry of bankmagnaat, dáár die van de rustig meezwemmende gemiddelde burger, ginds, in de machinekamer, onder de waterlijn van het grote vaartuig de nieuwe gestalte van de moderne proletariër. Niet de onderzoekingen en de resultaten van biologie en physiologie, maar de opkomst van deze mensengestalte, waarin iedereen graag of niet graag zichzelf een beetje herkennen moest, is de werkelijke fundering van het materialisme van de nieuwe tijd; de verklaring van de gelding en verbreiding, die het ondanks en in zijn natuurwetenschappelijke zwakte gevonden heeft. Hier grijpt namelijk het zogenaamde „historisch-materialisme” in, waarvoor dat wat wij tot nu toe onder deze naam hebben besproken, slechts een noodzakelijk wapen is, slechts onontbeerlijke apologetische en polemische hulpzin. De leer van Karl Marx, die met dit historisch-materialisme ident is, is zonder twijfel materialisme ook in de hier besproken betekenis en practisch staat en valt zij er mee, doet zij dat ook. Maar zij is het intussen slechts per accidens, niet per essentiam. Het behoort misschien mede tot de historische grenzen van het Marxisme, dat het zich met het dogma van het natuurwetenschappelijk geheten materialisme zo eng heeft verbonden. Men zou het echter geheel misverstaan, wanneer men het uitsluitend hierop gebaseerd zag, wanneer men het dus in de zin van de oude theologische polemisten voor de slechte morele vrucht daarvan zou aanzien. Precies het omgekeerde is waar: het natuurwetenschappelijk geheten materialisme heeft in elk geval in de 19e eeuw alleen daardoor betekenis gekregen, dat het door het historisch-materialisme aangetroffen werd, pasklaar gemaakt en in gebruik genomen. Het historisch-materialisme is dus integendeel een gegeven met eigen oorsprong.

Heet is namelijk in de eerste plaats de constatering, gezien de moderne ontwikkeling der maatschappij, dat de hele geschiedenis der mensheid in haar kern geschiedenis is van de menselijke volkshuishouding, economische geschiedenis, en al het andere – de manifestatie van cultuur, wetenschap, kunst, staat, moraal, religie – slechts begeleidingsverschijnselen van deze ene werkelijkheid uitdrukkingen van de telkens bestaande economische krachtsverhoudingen, pogingen om deze te verhullen, te vermooien, te rechtvaardigen en te verdedigen; misschien bij gelegenheid ook uitdrukkelijk van hun ongenoegen, instrumenten van hun critiek, middelen om ze te veranderen, maar in alle gevallen secundaire gegevens, ideologieën, waar de economie als het eigenlijke historisch reële tegenover staat. Zo scheen die in de 19e eeuw opkomende nieuwe mensengestalte het duidelijk te betuigen. Zo werd zij althans door Karl Marx verstaan en geïnterpreteerd.

Het historisch-materialisme is in de tweede plaats een critiek van het verloop tot nu toe van de aldus verstane geschiedenis der mensheid. Zij is, economische geschiedenis als zij is, de geschiedenis van een strijd tussen de telkens heersende en de telkens onderworpen groep of klasse der maatschappij, d.w.z. tussen de economisch sterken en de economisch zwakken, tussen hen, die telkens de grond en de overige productiemiddelen bezaten en de anderen, die telkens de eigenlijke economisch productieve arbeid hebben gepresteerd. In deze strijd waren de laatsten, de arbeiders, bijna steeds de verliezers, en dat met verscherpte noodzaak onder de voor de nieuwe tijd karakteristiek geworden heerschappij van het anonieme, automatisch slechts naar eigen vergroting strevende kapitaal: de onteigenden, de uitgebuiten. De genoemde ideologieën hebben zich daarbij inderdaad als niet anders dan begeleidingsverschijnselen getoond, die de mens zo ongelijke middelen gevoerde klassenstrijd noch onmogelijk konden maken, noch hem ophouden, die hem veel meer slechts kunnen bevestigen en hoe dan ook bevorderen. Zo volmaakt anders zal Karl Marx datgene, wat de idealisten nog slechts

Enkele tientallen jaren tevoren als de overwinning van de geest over de natuur hadden gevierd!

Het historisch-materialisme is in de derde plaats een voorspelling over het toekomstverloop van de geschiedenis der mensheid. De heerschappij van de bezittenden, die heden de heerschappij geworden is van het anonieme kapitaal, zal noodzakelijk telkens weer tot nieuwe crises van productie en consumptie voeren, tot oorlogsverwikkelingen en tot revolutionaire catastrofen. Zo drijft zij met innerlijke noodzaak een laatste oorlog tegemoet. De proletarisering van de massa wordt steeds scherper en slaat op steeds grotere groepen, ook van wat nu de burgerij is, over De aldus zich vergrotende klasse der onderdrukten wordt langzamerhand automatisch genoopt zich te verenigen, in te zien, welke macht binnen het economisch proces in feite geheel in hun handen ligt, om tenslotte en aan het eind ook een politiek, zo nodig ook gewelddadig gebruik daarvan te maken en hun dictatuur in de plaats te stellen van die anonieme tiran. Zij onteigent de nog aanwezige onteigenaars. Zij richt de sociale welvaartsstaat op, waarin geen uitbuiters en daarom ook geen uitgebuiten meer zullen bestaan, en waarin ook alle andere sociale ziekten tezamen met hun gemeenschappelijke wortel zullen verdwijnen. Weer zal het niet een of andere ideologie zijn, die de mensheid daarheen zal leiden, maar enkel en alleen de juist verstane en daarom dan ook op het juiste ogenblik door de juiste ingreep geleide, economische materiële ontwikkeling. Dat was de hoop, de eschatologie, die Karl Marx aan de zijnen op hun weg heeft meegegeven als het beste, als het eigenlijk drijvende motief voor het socialistisch handelen.

En het historisch-materialisme is in de vierde plaats een appèl. Het richt zich niet zomaar tot allen; dus b.v. niet ook aan de heersende bourgeoisie. Dezen heeft het historisch-materialisme daarom niets te zeggen, omdat het bij voorbaat niet verwacht, dat zij zich, bevangen als zij is in de vooroordelen van haar economische positie, – die sterker zijn dan haar diepste inzicht en haar beste wil – iets kon laten zeggen, iets kon laten leren. Over uitzonderingen kan men blij zijn en zij kunnen tactisch waardevol benut worden, zij zeggen echter niets tegen de regel, dat met de bourgeoisie als klasse geen gesprek mogelijk is. Met haar wordt rekening gehouden, en ten slotte afgerekend, maar niet gepraat. Zo richt zich het appèl van het historisch-materialisme enkel en alleen tot het in de voorafgegane ontwikkeling steeds meer aangroeiende proletariaat. Het is het appèl op zijn inzicht: tot openheid voor de economische zien van de geschiedenis in het algemeen, voor de noodzaak van haar critiek in het licht van de heersende klassenstrijd, voor het geloof aan zijn noodwendig nader komend einddoel en vooral voor de bewerking van de economische (organisatorische) en politieke solidariteit der arbeidersklasse, wier zin en doel is: de geleidelijke of schoksgewijze versnelling van de afbraak der huidige klassenverhoudingen en de eveneens geleidelijke of schoksgewijze voorbereiding van de opbouw der nieuwe, der klassenloze maatschappij -.

Dit alles met zorgvuldige en soepele inachtneming van de historische situatie van het moment en van haar bijzondere economische, politieke en ideologische gegevenheden. De ideologieën leggen natuurlijk ook bij deze practijk van het historisch-materialisme alleen gewicht in de schaal als deels bruikbare, deels onbruikbare, deels bevorderende, deels storende begeleidingsverschijnselen zonder zelfstandige betekenis. Het is begrijpelijk, dat de leer van Karl Marx voor hen, die veraf staan, in de regel juist in deze laatste gedaante volstrekt duidelijk en – onsympathiek pleegt te worden als de, zo in ’t geheel niet tot hen, maar alleen tegen hen gerichte, oproep tot strijdvaardige solidariteit der arbeidersklasse.

Waardoor het ons bezighoudende pseudo-natuurwetenschappelijke materialisme in de 19e eeuw zo veel gewicht en toeloop kon krijgen, is nu wel duidelijk. Het Marxisme zelf had geen behoefte aan een theorie van lichaam en ziel. Wat in dit opzicht op de lijn van Feuerbach tot Haeckel werd gespeculeerd, kon voor het Marxisme op zichzelf een burgerlijke ideologie als een andere zijn. Deze burgerlijke materialisten zijn dan ook kennelijk zonder samenhang met het arbeidersvraagstuk en de arbeidersbeweging materialist geworden en geweest, D. Fr. Strauss zelfs als tamelijk geborneerde Socialistenvreter! Het marxisme kon echter wel zulk een theorie van ziel en lichaam feitelijk gebruiken, die immers aan zijn eigen intenties zo duidelijk tegemoet kwam als juist bij het straffe materialisme van dit bijzondere stempel het geval was. Het heeft in feite van dit materialisme gebruikt gemaakt. Het heeft zich feitelijk ermee verbonden tot wat men toen de „Marxistische wereldbeschouwing” ging noemen. Verhielden zich lichaam en ziel volgens de leer van deze materialisten niet juist zo als volgens de marxistische leer de economische ontwikkeling en de ideologische begeleidingsverschijnselen? Bevestigde hun leer niet met betrekking tot het menselijke individu en tot het gehele mensengeslacht datgene, wat voor het Marxisme alfa en omega was met betrekking tot de sociale structuur van zijn geschiedenis: het uisluitende primaat van de materiële levens- en machtvraag? Zo kwam het, dat de wetenschappelijk zeker onaanvaardbare stelling, die op grond van het materieel beperkt zijn concludeerde tot het materiële wezen van de ziel, werd tot het aangenomen dogma van het historisch-materialisme. En zo kwam het tot die massale effecten, die aan het materialisme van Haeckelse stempel pas zijn eigenlijke drijfkracht hebben gegeven. Het leefde en leeft van het pathos van de klassenstrijd, zoals die in de zin van Marx gevoerd werd, waarbij het bewezen heeft uit propagandistisch oogpunt nuttig, ja onontbeerlijk te zijn. Men moet echter nog verder teruggaan: het leeft van wat niet alleen maar een gedwongen constructie is in het historisch-materialisme, maar zonder twijfel historisch waar en werkelijk is. Het leeft van het feitelijke bestaan van die in de 19e eeuw zo volstrekt duidelijk zichtbaar geworden ontzielde mensengestalte. Zeker deed en doet het marxisme met zijn uitsluitend economische kijk op de menselijke dingen en met al zijn daarop gebaseerde theoretische en practische gevolgtrekkingen de geschiedenis geweld aan, niet minder erg dan Haeckel en zijn genoten het de menselijke natuur deden. Zeker was en is er dus een verwantschap in de dwaling, die er toe bracht zich juist met deze leer van de menselijke natuur te verbinden. Maar hoe zou men zich erover verwonderen, dat dat gebeurd is, waar het werkelijke leven in de mensenmaatschappij maar al te sterke trekken vertoonde (en ook nog steeds veel vertoont), die onmiskenbaar in deze richting wijzen? Hoe zou de christelijke Kerk zich daarover verwonderen? Wat had zij in al de eeuwen gedaan om het opkomen van dat zielloze mensbeeld te voorkomen? Had zij niet steeds aan de zijde van de „heersende klassen” gestaan of was zij niet minstens altijd de veiligste waarborg voor het bestaan en het voorbestaan geweest van een klassenorde, die nauwelijks anders te zien was dan als de orde van de overmacht der economisch sterken? En had zij niet juist met haar leer van ziel en lichaam minstens een schuldige onverschilligheid tegenover het probleem van de materie, van het lichamelijke leven en dus van het economische aan de dag gelegd? Had zij er zich niet in vastgebeten de onsterfelijkheid van de ziel te leren, inplaats van door de verkondiging van de opstanding uit de doden aan de maatschappij te betuigen, dat Gods gericht en Gods belofte de hele mens betreffen en daarom noch aanvaard en geloofd kunnen worden terzijde van de materiële economische werkelijkheid, noch ook als een ideologie ontkend en terzijde geschoven als in tegenspraak met de materiële economische werkelijkheid? Toen de massa’s eerst aan het economische materialisme ten prooi vielen en vervolgens en in samenhang daarmee aan de pseudo-natuurwetenschappelijke materialisme, alsof zij ook van de zijde der Kerk van oude alleen maar onbelangrijke burgerlijke ideologieën te horen hadden gekregen – en toen daarna de geschrokken christenheid over deze dubbele afval vóór alles alleen maar wist te klagen en te verwijten, toen wreekte het zich, dat zij zich zo onbezonnen – waarachtig niet in gehoorzaamheid, maar in ongehoorzaamheid aan de Schrift – aan dat dualisme van ziel en lichaam had verkocht, dat zij ook in de tijd van de Hervorming juist op deze plaats niet dieper gedolven had. Zo kwam het, dat zij tegen de opkomst van het materialistische mensbeeld niets kon doen. En eerst recht kon zij van daaruit, van uit haar overgeleverde anthropologie, niets doen tegen de overtuigende kracht, die zowel de Marxistische maatschappijleer als ook de pseudo-natuurwetenschappelijke leer van de mens zonder ziel moest krijgen in het realistische licht van dit mensbeeld. Zij zal tegen deze beide ook in de toekomst niets kunnen doen, zij zal voor deze beide materialisten en dus voor de zogenaamde „Marxistische wereldbeschouwing” een slechts geweten hebben zo lang, als zij in haar anthropologie juist op dit punt, en dan van hieruit natuurlijk tegenover instelling gekomen is. In deze zin kan men zeggen, dat wij ook met het materialisme van Haeckelse stempel trots zijn duidelijke theoretische onmacht ook heden nog lang niet klaar zijn. Het herinnert Kerk en theologie aan schulden, die deze nog lang niet vereffend hebben.

In de Waagschaal, 3e jaargang, nr. 27, 2 april 1948