Karl Barth over Novalis
In de (op)stoppertjes van het vorige nummer ging het over een roman van Penelope Fitzgerald, gebaseerd op het leven van Novalis. Ook werden enige uitspraken van Barth over Novalis geciteerd. Dat was voor Den Boer aanleiding om Barths essay over Novalis te gaan herlezen. In onderstaand artikel biedt hij wat “Lesefrüchte” aan. Natuurlijk is wat Barth zelf zegt veel rijker van inhoud dan uit Den Boer zijn artikel blijkt. Hij wil de lezers lekker maken, zodat zij zelf het nog altijd magistrale werk uit 1947 voor het eerst of bij vernieuwing ter hand nemen en bestuderen. Misschien gaan zij zich ook verdiepen in het werk van Novalis.
Uitvoerig heeft Barth over Novalis (Friedrich von Hardenberg, 1772-1801) geschreven in zijn Die protestantische Theologie im 19. Jahrhundert (Zürich 1947) en wel in het deel “Vorgeschichte” dat gaat over de achttiende eeuw (302-342). Van Barth heeft Novalis een plaats gekregen tussen Rousseau, Lessing, Kant, Herder en Hegel. Barth noemt de romantiek de meest typerende en de meest representatieve vorm van de grote geestesbeweging uit de achttiende eeuw. Men behoeft van de ‘moderne mens’ maar weinig af te krabben of men stuit op de romantiek. De ‘moderne mens’!, niet de ‘hedendaagse mens’, want wie zijn wij? Dat is historisch nog niet te definiëren, al spreken wij over de ‘postmoderne tijd’ en de ‘postmoderne mens’. Wanneer wij echter letten op de uitingen en gedragingen van .de hedendaagse mens, dan komt het ons voor dat er ook bij hem meer romantiek is dan hij zich misschien bewust is.
Voor Barth stond het vast dat de 19de-eeuwse theologie de romantiek wel achter zich had gelaten, maar er niet van was losgekomen. Novalis moet een plaats krijgen, omdat het alleen hem is gelukt door zijn leven en werk de zin van de romantiek in een bepaalde samenhang en definitiviteit tot uitdrukking te brengen. Tegelijk worden we door hem tot beslissingen uitgedaagd. „Er hat das Anliegen der Romantik in einer Form angemeldet, in der es jedenfalls gehort werden muss. Ueberwunden ware die Romantik nur dann, wenn Novalis überwunden ware” en dat is tot dusver niet gelukt. Barth noemt Novalis het zuivere type van de romanticus.
Novalis heeft geen afgerond levenswerk nagelaten. „Fragment ist hier im Grunde Alles.” J. Huizinga en P. Geyl hebben, ieder op eigen wijze, aangetoond dat naast de overgave aan de droom, de detaillering en fragmentarisering tot het wezen van de romantiek behoren. Om de werkelijkheid in haar veelvuldige verschijningsvormen op zich te laten inwerken, fragmentariseert men en maakt men zich los van de dodelijke generaliseringen van het rationalisme.
De romantiek weet van grenzen: de grens tussen de 18de en de 19de eeuw, de grens tussen kunst en filosofie, tussen natuur en geschiedenis, tussen liefde en religie. Maar het merkwaardige is, dat de romantiek, terwijl zij de grenzen faktisch aanwijst, zij tegelijk faktisch kan duidelijk maken dat zij haar eenheid bedoelt. Barth spreekt dan ook van ‘Gegensatseinheiten’.
Volgens Barth is het onmogelijk de gedachtewereld van Novalis weer te geven, laat staan in een systeem onder te brengen. Men kan alleen, zijn werk lezend, zeggen wat opvalt, pogen lijnen te ontwaren en daarbij vragen te stellen. En dat is wat Barth doet. Hem is opgevallen dat de zuivere romantiek zichzelf verstaat als een houding van de strengste zakelijkheid en dat er een grote voorliefde is voor de wiskunde. Barth citeert uit de Fragmente van Novalis: „De romanticus bestudeert het leven zoals de schilder, de musicus en technicus kleur, toon en kracht. Zorgvuldige studie van het leven maakt de romanticus”.
Poièsis
Het midden van alle tegenstellingen en van het universum dat eenheid schept is het ik; het ik valt samen met het leven dat niet begrepen kan worden, maar ook wordt het midden bij Novalis aangeduid als poëzie. Zelf heeft Novalis gezegd: „De poëzie is het echt absoluut reële. Dat is de kern van mijn filosofie. Hoe poëtischer, hoe waarachtiger”. En het waarachtige is ook het werkelijke.
Barth laat zien dat Novalis het woord ‘poëzie’ primair verstaat in de oorspronkelijk betekenis van poièsis: werk, schepping. De dichter is een schepper, en hij is een werkelijke wereld in het klein. Hij is de eigenlijke mens. Daarom, aldus Novalis, is poëzie volstrekt persoonlijk en daarom niet te beschrijven en te definiëren. „Wer es nicht unmittelbar weiss und flihlt, was Poesie ist, dem lasst sich kein Begriff davon beibringen.” Poëzie valt niet samen met kunst. Poëzie is ook kunst, maar is als déze kunst tegelijk van alle andere kunsten fundamenteel onderscheiden. De poëzie kan het bekende vreemd en het vreemde bekend maken. Door woorden kan de dichter ons een onbekende heerlijke wereld laten waarnemen. Dat kan alleen de poëzie. De dichter is een magiër. Barth: „Das Fremde bekannt machen, indem das Bekannte fremd gemacht wird, das ist nichts Anderes als jener Rhythmus von Ich und Nicht-Ich, jener Rhythmus des Lebens selbst, in dem Novalis das Wesen der Poièsis, des Schaffens überhaupt zu finden meint”. Daarom is de poëzie het geheimenis van iedere mens, en niet alleen van enkele mensen.
Filosofie
Novalis erkende niet de scheiding tussen dichter en denker. Zulk een scheiding is slechts schijnaar en tot nadeel van beiden. „Het is een teken van ziekte en van een ziekelijke constitutie”. Filosofie heeft te maken met het gevoel en met dromen. Wij hebben al gezien dat tot het wezen van de romantiek behoort de overgave aan de droom, of met de woorden van Barth: „Traumen ist flir den reinen Romantiker eine durchaus ernsthaf-te Angelegenheit”. Filosofie is oorspronkelijk gevoel, het gereflecteerde, op het zelfbewustzijn van het ik betrokken gevoel. Novalis: „lm eigentlichsten Sinn ist Philosophie ein Liebkosen, ein Bezeugen der innigsten Liebe zum Nachdenken, der absoluten Lust an der Weisheit”. De filosofie is eigenlijk heimwee, een aandrift overal thuis te zijn.
Religie
Bij Novalis kan de mens heel veel. Kunst en filosofie, wetenschap der natuur en der geschiedenis evenals de liefde zijn het werk van de mens, een aangelegenheid van de romantische cultuur. Dat geldt ook van de religie. Religie, zegt Novalis, „muss gemacht und hervorgebracht werden durch die Vereinigung mehrerer Menschen”. Door middel van een zedelijke openbaring, een zedelijk ‘Zentrierwunder’ ontstaat het begrip God ‘aus der Vereinigung aller Gemütsvermögen’. Weliswaar is voor het vinden van God een ‘Mittelglied’ nodig, maar deze moet door ons zelf worden gekozen en de keuze moet vrij zijn. God zelf als de middelaar te beschouwen is afgoderij. Naar de mening van Barth komt Novalis tot een vorm van pantheïsme, als deze zegt dat alles orgaan van de godheid, middelaar kan zijn doordat het ik het daartoe verheft. Daaruit vloeit voort dat voor Novalis de bijbel nog steeds in een groeiproces is betrokken. „Jedes Menschen Geschichte soll eine Bibel sein: wird eine Bibel sein… Eine Bibel ist die höchste Aufgabe der Schriftstellerei.” Barth noemt het geen wonder, dat Novalis spreekt over „de oneindige weemoed der religie”, want alles moet van onze kant komen en ook God zelf moet ‘hilfsbedürftig’ zijn, willen wij Hem kunnen liefhebben. Barth noemt het spreken van Novalis over de religie als ‘Liebeslehre, natürlich himmlische Liebeslehre’ een ‘magische Religionslehre der reinen Romantik’. En als men zou kunnen spreken over de hybris van de Verlichting, dan toch ook zeker hier over de hybris van deze magische religie-leer. Maar Barth ziet nog een andere lijn in het denken van Novalis, een lijn waarop de poièsis, de magisch-scheppende kracht van de mens als laatste woord van deze leer niet wordt opgeheven (dat zo teveel gezegd zijn), maar wel veelbetekenend ter discussie wordt gesteld.
De dood en Christus
In het leven van Novalis heeft de dood een belangrijke rol gespeeld. De schaduw van de dood viel over zijn korte leven door een toen meestal ongeneeslijke ziekte. Bovendien kreeg hij met de dood te maken door het sterven van zijn verloofde, Sophie von Kühn, in het voorjaar van 1797. Het is opmerkelijk dat alles wat min of meer volledig is in Novalis’ werk (Die Lehrlinge zu Sais, Die Christenheit oder Europa, het begin van Heinrich von Ofterdingen, de Hymnen an die Nacht en de Geistliche Lieder) stamt uit de jaren 1798-1801, dus in de schaduw of het licht van deze gebeurtenis, dan wel in de schaduw of het licht van het inzicht dat Novalis uit deze gebeurtenis heeft verworven. Barth oppert allerlei mogelijkheden en stelt allerlei vragen. Is Novalis, geconfronteerd met de grens van de dood, in verwarring geraakt? Of is hij juist in de zekerheid van de zuivere romanticus op zijn romantische weg bevestigd? Is het hem gelukt ook de tegenstelling van dood en leven te integreren in de romantische synthese. Maar het zou ook anders kunnen zijn. Novalis zou bij de grens van de dood uit zijn evenwicht gebracht kunnen zijn en zich daar tot Christus hebben gewend.
In een hymne in proza laat Novalis horen dat hij eens bittere tranen heeft vergoten, dat hij geen hoop meer had, eenzaam was en door een ‘onzegbare angst’ opgejaagd. Het leven, waaraan hij met een oneindig heimwee vasthield, verduisterde en week van hem. Maar dan ziet hij de verheerlijkte trekken van de geliefde en het leven wordt hem opnieuw geschonken. Wat hem overkwam trok voorbij, maar de weerglans bleef, ‘der ewige Glauben an den Nachthimmel und seine Sonne, die Geliebte’. In een ander gedicht vertelt Novalis dat het leven eens een eeuwig feest was. Er treedt echter een storende factor op:
Nur ein Gedanke wars,
Der furchtbar zu den frohen Tischen trat
Und das Gemüt in wilde Schrecken hüllte.
Es war der Tod, der dieses Lustgelag
Mit Angst und Schmerz und Tranen unterbrach.
Er vindt evenwel een ommekeer plaats. Christus werd geboren en leefde, Hij dronk de lijdensbeker en stierf en met Hem kwam het beslissend ogenblik van de geboorte van een nieuwe wereld:
Er stieg in neuer Götterherrlichkeit
Erwacht, auf die Höhe
Der verjüngten, neugebornen Welt,
Begrub mit eigner Hand
Die alte mit ihm gestorbne Welt…
Naast en tegenover de Hymnen an die Nacht staan twee Maria-liederen en dertien geestelijke liederen van Novalis. In ieder geval, aldus Barth, horen wij in deze liederen Novalis’ belijdenis van de liefde tot Christus, die de dood overwint.
Ich erfuhr in meinem Herzen
Wer flir mich gestorben sei.
Christus heeft zich aan hem te kennen gegeven, en nu mag hij zeker van Hem zijn. Ook bij deze liederen kunnen vele vragen worden gesteld, en Barth stelt ze, bijvoorbeeld: Waar is de dood gebleven? Kunnen we met de dood klaar komen door hem in een handomdraai de naam Christus te geven? Wordt toch misschien ook hier het lied van de magische identiteit van het ik met het niet-ik gezongen, nu inclusief de nacht, inclusief de dood, ja ook inclusief Christus zelf? Barth: „Wir kennen nur fragen. Und es steht uns nicht zu, so zu fragen, als ob wir etwa die Antwort wüssten. Wir wissen sie nicht. Aber wir müssen, um Novalis zu verstehen, scharf und unerbittlich fragen”.
Alles zou anders zijn, wanneer we in de geestelijke liederen werkelijk te maken hebben met Christus-liederen. Als zodanig worden ze ons wel aangeboden. Bedenkelijk veel is ertegen in te brengen. „Aber wiederum fehlt uns das letzte Recht, sie nicht als das zu anerkennen, als was sie sich geben”. Achter deze liederen staat een leven, „das von der ‘entsetzlichen Angst’ genug gekannt haben könnte, genug gekannt zu haben scheint, dass wir sein Glaubensbekenntnis bei allen Bedenken, die es uns einflössen mag, jeden-falls respektieren mussen”. Met betrekking tot Novalis weet Barth behoedzaam te formuleren.
M. G. L. den Boer
In de Waagschaal, nieuwe jaargang 25, nr. 10. 26 juli 1996