Karl Barth en zijn Apostolicumcolleges

logo

 

Als ik op mijn levensweg terug zie, dan kom ik mij zelf voor als iemand, die, in een donkere kerktoren tastend omhoog klimt en daarbij plotseling, zonder er zelf ook maar iets van te vermoeden, in plaats van de leuning een touw in handen krijgt, dat het klokketouw blijkt te zijn. Tot zijn schrik hoort hij plotseling hoe de grote klok gaat luiden — en werkelijk niet voor hem alleen. Wat kan hij anders doen dan zo voorzichtig mogelijk verder klimmen?

Karl Barth, Christliche Dogmatik im Entwurf. Vorwort, pag. IX. (1927)

Theologie studeren is leren lezen. Karl Barth tot zijn studenten.

Op vrijdagmiddag 8 februari 1935 ,– nu juist vijfentwintig jaar geleden — begon Karl Barth zijn Apostolicumcolleges in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen te Utrecht.

Men kan voor- of tegenstander zijn van de theologie van Karl Barth, maar deze gebeurtenis is van bijzondere betekenis geweest: in deze colleges schonk Barth een zeldzame, compacte, diepzinnige en toch heldere samenvatting van zijn theologische overtuiging, met als gevolg dat ze een station van historische betekenis vormen in de ontwikkeling van Karl Barth en van allen die met hein enige relatie onderhielden.

Medestanders en leerlingen van Barth gebruikten deze colleges later als uitgangspunt van Barth-studie; tegenstanders, zoals Berkouwer in zijn eerste Barth-boek 1 toetsten Barth met name aan de hand van deze samenvatting of gaven er weer, zoals Schilder, colleges over voor hun leerlingen; velen bespraken de stof ervan in hun boekwerken en artikelen over Barth.

Toch was het niet alleen een strikt theologisch gebeuren dat in Utrecht plaatsvond: in Barth ontving het vrije Nederland óók een door Hitler ontslagen kerkelijke hoogleraar, die geweigerd had de eed van trouw op de Führer af te leggen. De volle betekenis van de ontvangst van Barth in februari en maart 1935 in Utrecht kan men eerst verstaan, wanneer men in Barths colleges een gebeuren ziet van tegelijk theologische en politiek-internationale betekenis. Om beide redenen boeit ons zijn optreden, en vormt zijn ontvangst niet alleen een mijlpaal voor zijn theologische medestanders, maar voor alle Nederlanders, die trots zijn voor ieder gebaar van gastvrijheid dat Nederland via kerk en universiteit verleent aan hen, wier vrijheid van spreken elders bedreigd wordt!

Wil men dit alles verstaan, dan moet men iets weten van de levensgang van hem, die voor sommigen een levensleraar was, voor anderen een aanrander van hun overtuiging; die vanaf het moment dat hij sprak nimmer zonder volgelingen was, maar evenmin zonder bestrijders; die nooit naliet volgelingen en tegenstanders te verbazen over zijn standpunten; die uitspraken deed die telkens weer afweken zowel van traditionele opvattingen als van wat men op grond van vroegere uitspraken van Barth verwachten mocht. Waar Barth optrad werden nieuwe fronten geschapen en oude stellingen doorbroken; zijn arbeid was zwaar, maar altijd boeiend; wat hij vroeg ontving hij, ook in Nederland: een dankbaar JA, maar evenzeer een onbuigzaam NEEN, als antwoord op zijn indringende boodschap.

Op 10 mei 1886 werd Karl Barth uit een Zwitsers theologen-geslacht geboren. Zijn vader, Fritz Barth, doceerde aan de Universiteit van Bern het nieuwe testament, zijn broer Heinrich Barth doceert naast Karl Jaspers te Bazel de wijsbegeerte, zijn zoon Christoph doceert aan de Theologische School te Djakarta het oude testament – en spreekt voortreffelijk Nederlands – de oudste zoon Markus doceert eveneens theologie, te Chicago.

Zijn voornaamste leermeesters waren de vermaarde dogmenhistoricus Adolf von Harnack (Berlijn), de dogmaticus Wilhelm Herrmann, de neo-kantiaanse wijsgeer Paul Natorp, en de grote Luther-kenner Martin Rade – de drie laatsten te Marburg. Von Harnack heeft zich later tegen de leringen van Barth verzet: in 1923 kwam het tot een openlijke polemiek.

In 1909 werd Barth hulpprediker te Genève, onder de bekende Adolf Keller, die later, in 1931, een boek wijdde aan de ontwikkeling van zijn hulpprediker: Der Weg der dialektischen Theologie durch die kirchliche Welt.

Eerst in Safenwil, in het kanton Aargau, begon Barth zijn geheel zelfstandige arbeid, maar hier ook kreeg hij direct contact met vrienden van formaat, onder anderen met Eduard Thurneysen, die men nog vandaag om de veertien dagen kan horen preken in de Münster te Bazel, waar Erasmus begraven ligt. Samen met Barth schreef Thurneysen twee vermaarde prekenbundels: Suchet Gott, so werdet ihr leben (1917) en Komm, Schöpfer Geist! (1924). In Safenwil kwam hij diep onder de indruk van de nood van het industrie-proletariaat en hij werd in 1915 lid van de socialistische partij. Maar daarnaast studeerde Barth, en hij nam de schrijvers in zich op met het élan zoals alleen een pas afgestudeerde dat kan: Kant en Kierkegaard, Calvijn en Luther, Feuerbach en Nietzsche, Kohlbrügge en de beide Blumhardts, Dostojewski en Overbeek, en vooral Schleiermacher. Ook genoot hij van de kunstwerken van Matthias Grünewald en Mozart.

Dit alles werd verwerkt in de vermaarde Römerbrief, een commentaar op Paulus’ Brief aan de Romeinen, die in 1919 verscheen, een boek, zwaar van wijsgerige elementen, dat in 1922, geheel omgewerkt, moest herdrukt worden. Men heeft het verschijnen van dit boekwerk wel getypeerd als de geboortedatum van de dialectische theologie. Later heeft Barth het aspect van beeldenstormerij, dat de Römerbrie[ bevatte, volop erkend: „Wat werd er opgeruimd … wat werd er spottend gelachen!” Dat de Römerbrief ook inderdaad beeldenstormerij bedoelde te zijn, blijkt uit Barths uitspraak: „Daar smeet ik de liberalen (bedoeld is de burgerlijke duitse theologie) allereerst mijn „Römerbrief” in het gezicht.” Maar het meest typerend is misschien zijn zelfbeschrijving in het Vorwort van zijn eerste Dogmatik; hoe hij langs de donkere klokketoren omhoog klom. Nog hoor ik mijn leermeester Van Rhijn dat citaat op college sprankelend navertellen.

Inmiddels werd Barth, mede met behulp van Nederlandse invloeden, te Göttingen tot hoogleraar benoemd — hoewel hij nooit gepromoveerd was — en daarmee ving zijn universitaire loopbaan aan, die nu bijna veertig jaar geduurd heeft: Göttingen (1921-1925), Münster (1925-1929), Bonn (1929-1934), en ten slotte Bazel, waar hij dit jaar zijn vijfentwintigjarig jubileum zal kunnen vieren.

In 1927 verscheen zijn eerste dogmatiek, Die Christliche Dogmatik, maar ook dit boek moest herschreven worden: in 1932 ving hij zijn Kirchliche Dogmatik aan, waarvan thans twaalf eminente delen zijn gepubliceerd.

Zijn methode noemde Barth aanvankelijk dialectisch, omdat hij zowel de dogmatische weg der orthodoxie afwees als de kritische methode der vrijzinnigheid. Positieve zowel als negatieve uitspraken over God en zijn openbaring wees Barth af, hij wenste alle JA op een NEEN, alle NEEN op een JA te betrekken, en die elkaar te laten afwisselen als vraag en antwoord. Op deze wijze wilde Barth de betrekkelijkheid van alle menselijke oordelen proclameren, om langs die weg GOD in zijn volstrekte souvereiniteit weer te kunnen prediken.

Maar deze dialectiek liet Barth ook de vrijheid zichzelf tegen te spreken, om langs de weg der paradox de betrekkelijkheid van iedere menselijke overweging, houding en daad te beklemtonen. Zo kwam Barth tot de uitspraak: „De religieuze mens is de zondaar in de duidelijkste zin des woords”, en „Atheïsme is het eigenlijke wezen der kerk, want waar de kerk over God spreekt, namelijk over zijn ongenaakbaarheid, betoont zij zich meer dan enig wereldlijk instituut, atheïstisch.” Daarnaast echter plaatst Barth de uitspraak: „Wat anders kunnen wij eigenlijk zijn dan toch religieuze mensen?” Barth vat zijn opvatting van de mens samen in de uitspraak: „De mens moet ieder ogenblik weer op de hoogste plaats staan, en in de diepste diepte neerstorten.”

Daarmee plaatste Barth zich tevens in staatkundig opzicht als opponent tegenover keizer Wilhelm II, tegenover Adolf Hitler en tegenover Adenauer. Daarmee liep hij het gevaar ook het staatsverband te relativeren, en dialectisch als hij was — moedigde hij ook de tsjechische soldaat aan, in naam van Christus, voor de vrijheid te strijden, toen deze in 1938 door Hitler op internationaal niveau was aangetast. Bij het uitbreken van de tweede wereldoorlog nam hij tevens op drieënvijftigjarige leeftijd deel aan de vorming van de Vrijwillige Landstorm in Bazel, om het zwitsers grondgebied zo nodig te verdedigen; op wacht staande zag hij de drukproeven van zijn dogmatiek na.

Dat de mens niets, GOD alles is, wilde Barth prediken. Maar hij doorzag reeds spoedig dat zijn boodschap eenzijdig was: „Eerst in de Römerbrief — schreef ik over de goddelijkheid Gods. Maar als Göttinger hoogleraar kon ik, voor mijn studenten staande, toch niet steeds GOD, GOD, GOD! zeggen. Ik ontdekte dat ten slotte de mensheid toch niet enkel koude drukte is, en ik begon meer en meer over de menselijkheid Gods na te denken.” In het derde deel van zijn Kirchliche Dogmatik schreef Barth over God, „Die van de door Hem geschapen wereld niet slechts ver weg is, maar ook zeer nabij, niet slechts vrij er tegenover, maar ook aan haar gebonden.”

Sindsdien heeft de gehele barthiaanse theologie vrijwel onafgebroken vijf frontbewegingen te zien gegeven: 1. de gestaag arbeidende Barth, die met voorbeeldige ijver in toespraken en boekwerken zijn standpunt bleef uiteenzetten; 2. de vrijzinnigen, die in het werk van Barth de restauratie meenden te zien van een zich hernieuwende orthodoxie; 3. de gereformeerden, die vonden dat Barth tekort deed aan het zelfgetuigenis van de Heilige Schrift, dat de gehele bijbel Gods Woord is; 4. de volgelingen van Barth, die hem overal tegen alle mogelijke aanvallen verdedigden; 5. ten slotte de frontlijn van Barth en Rome, die via de boeiende publikaties van Przywara, Urs von Balthasar en Hans Küng een geheel apart hoofdstuk vormt. Het is evenzeer te verstaan dat met dit alles een onmetelijk veld van studie ontstond, van nieuw onderzoek, scheppende arbeid en toetsing van vrijwel de gehele dogmengeschiedenis, als dat slechts weinigen in staat zijn het totale front rondom Karl Barth te overzien, te meer omdat steeds weer wijzigingen bij Barth en zijn tegenstanders optreden.

Er zou natuurlijk een apart artikel te schrijven zijn, zo niet een boekwerk – dat er zeker komen moet! – om de reacties jegens Barth in Nederland weer te geven.

Het waren studenten als Buskes en Stufkens die in ons land het eerst met Barth in persoonlijk contact traden. Maar achtereenvolgens spraken in de Hervormde Kerk Noordmans, Kohnstamm, Haitjema, De Hartog en W. J. Aalders, in de Gereformeerde Kerken Grosheide, Hepp, Schilder, Berkouwer en Zuidema zich over Barth en zijn werk uit. Hoewel ook binnen de Hervormde Kerk verzet werd gepleegd tegen de theologische gedachten van Barth ,– De Hartog en Severijn — en de kritiek van Berkouwer in later jaren veel milder is geworden, kan men wel stellen dat Barth vooral in de diverse gereformeerde kerken werd afgewezen. Onoverkomelijk voor de gereformeerden was Barths bijbelvisie, waarin zij op zijn minst een herleving zagen van de bijbelbeschouwing van de ethische theologie, die reeds in de negentiende eeuw door Kuyper veroordeeld en door Bavinck niet aanvaard was. Ook wezen de diverse gereformeerden in Nederland Karl Barth af, omdat hij volgens hen geen recht deed aan de vruchten der gereformeerde emancipatie, welke geschiedenis Barth uiteraard niet kende en met welks resultaten hij nauwelijks contact had. Tegenover de overtuiging der gereformeerden dat in Nederland vanwege het gebeuren in de vorige eeuw een eigen christelijke politiek, een eigen christelijke wetenschap en een eigen christelijke pers en sociale beweging noodzakelijk zijn, werd aan de voorstanders daarvan vanuit het barthiaanse kamp het verwijt gemaakt, dat zij uit zeker zelfbehoud en uit angst de „verworven goederen” te verliezen, de ethische kritiek van Barth op hun christelijke instellingen bij voorbaat afwezen. De strijd is sinds 1945, toen de politieke doorbraak verzamelen riep tegen de gevestigde christelijke instellingen, nog heviger geworden, en heeft sindsdien uiteraard tevens een politieke gestalte gekregen.

Reeds in 1926 had Barth Nederland bezocht, en was hij in gesprek en debat geweest met diverse vooraanstaande hervormde theologen. In 1935 bereikte hem opnieuw een uitnodiging om naar Nederland te komen, maar onder hoeveel moeilijker omstandigheden voor Barth zelf: Hitler was in Duitsland aan de macht gekomen en was in conflict geraakt met de kerkelijke leiders voor zover dezen zich verzetten tegen de overmacht van de staat en de nazi-ideologie. Eind 1934 vergde Hitler de volgende eed van trouw, ook van de hoogleraren in de theologie: „Ik zweer: ik zal de leider van het Duitse Rijk en volk, Adolf Hitler, trouw en gehoorzaam zijn, de wetten in acht nemen en mijn ambtsplichten nauwkeurig vervullen. Zo waarlijk helpe mij God Almachtig!” Barth wilde aanvankelijk niet weigeren, maar eraan toevoegen: „voor zover mijn aan Gods Woord gebonden geweten mij als evangelisch christen veroorlooft.” Maar de nazi’s wisten wat dit bij Barth zou betekenen: toen de studenten de ochtend van de 27e november 1934 zich naar het college van Barth begaven, vonden zij een mededeling op de deur van de collegezaal aangebracht, dat prof. dr. Karl Barth geschorst was! Dit betekende het einde van zijn hoogleraarschap te Bonn; wel poogde de synode vanuit de kerk de colleges voortgang te doen vinden, maar ook dat werd niet toegestaan.

Daar in Utrecht, door het aftreden van J. A. Cramer, juist een vacature bestond voor een kerkelijk hoogleraar, werd een suggestie gedaan Karl Barth tot theologisch hoogleraar te Utrecht te benoemen. Daartoe werd zelfs een comité gevormd dat zich met een verzoek tot de hervormde synode zou wenden, een comité waarin onder meer zitting hadden prof. dr. A. M. Brouwer, dr. G. W. Oberman, dr. M. C. Slotemaker de Bruine, prof. dr. A. Noordtzij(!) en prof. dr. F. M. Th. Böhl. Doch de synode ging op het verzoek niet in: nadat ook dr. O. Noordmans gepasseerd was, werd dr. S. F. H. J. Berkelbach van der Sprenkel benoemd.

De gedachte om Barth in Utrecht te doen doceren was inmiddels gelanceerd, en vooral de geestverwanten van Barth konden het idee niet opgeven. Men zocht naar een weg om hem dan althans tijdelijk in Utrecht te doen doceren. En die kans scheen er te zijn, omdat prof. Berkelbach van der Sprenkel eerst enige maanden na zijn benoeming zijn colleges zou kunnen aanvangen. En zo deed de theologische faculteit van Utrecht aan Karl Barth het verzoek om gedurende twee maanden iedere week twee colleges te komen geven. Barth accepteerde en zei toe iedere vrijdagmiddag uit Bonn te zullen overkomen, om twee uur dogmatiek te geven. In spanning wachtte men af wat het onderwerp zou zijn, en of het Barth mogelijk zou zijn een geheel van zijn opvattingen weer te geven binnen zo kort tijdsbestek. Barth meldde dat hij zou doceren over de artikelen van het oude Apostolicum, een bericht dat met vreugde en instemming werd ontvangen.

Op vrijdagmiddag 8 februari 1935 vond het eerste college plaats in de bekende zaal van het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen aan de Mariaplaats te Utrecht, die reeds lang voor het aanvangsuur stampvol was met zeshonderd studenten, hoogleraren en predikanten; deels uit Utrecht, maar ook van buiten Utrecht was men gekomen om de afgezette hoogleraar hulde te brengen, om aan de voeten te zitten van de grote theoloog of om kritisch te luisteren naar Barth, die zich zo vrij opstelde jegens in Nederland en elders gangbare theologische opvattingen.

De nieuw-testamenticus, prof. dr. A. M. Brouwer, voorzitter van de theologische faculteit van Utrecht, opende de eerste bijeenkomst met een kort maar hartelijk welkomstwoord, en deelde mee dat op verzoek geen verslag van de colleges in de pers zou verschijnen. De universitaire beslotenheid van deze colleges werd echter ruimschoots vergoed door de latere uitgave van de letterlijke tekst ervan. Zelfs verscheen al heel snel een nederlandse vertaling van de voordrachten, voorzien van een Rekenschap en zeer instructieve aantekeningen door dr. K. H. Miskotte. 2

Misschien heeft voor een toekomstige geschiedschrijving niets Barths optreden in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen te Utrecht beter bewaard dan deze korte, maar nog altijd lezenswaardige Rekenschap van dr. Miskotte. Er is geen poging gedaan van deze Rekenschap een stuk literatuur te maken; het geheel bestaat in feite alleen uit zakelijke mededelingen en een korte verantwoording van de uitgave; maar wanneer Barth zelf en zijn optreden ter sprake komen, wordt de pen van dr. Miskotte lyrisch, en geeft hij iets van de grote sympathie weer, die zovelen van zijn generatie Karl Barth toegedragen hebben. Dat fragment is te welsprekend om hier niet op te nemen:

„Barth (ik laat nu in het vervolg de titels maar weg, waarlijk niet uit gebrek aan eerbied, ook niet voor het gemak, maar omdat met den eenvoudigen, beroemden en beminden naam iets wordt uitgedrukt, dat door nadere betiteling juist verdonkerd wordt) ging op het verzoek der studenten in en koos om èn de kortheid van den tijd in rekening te brengen èn om aan de behoeften van het heterogeen gehoor tegemoet te komen, de apostolische geloofsbelijdenis als leidraad voor een uiteenzetting van de voornaamste problemen der dogmatiek. Het was dus zoowaar gelukt; 8 februari begon het in een groote zaal van het „Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen”. En Barth kwam iederen Vrijdag heelemaal uit Bonn, zoo tegen drieën, gaf twee colleges, door een korte pauze gescheiden, en reisde in den vooravond van denzelfden dag weer terug. Men kon het hem aanzien, hoe moe hij vaak was, geestelijk en lichamelijk, als hij klokke kwart over drie door de opgerezen rijen van zijn gehoor naar het podium liep, het trapje opging, om vóór het brandscherm van het tooneel, op een smalle strook zijn tafeltje te vinden met den lessenaar. Het was zoo schrikkelijk nuchter, zonder eenig decorum. En de heele sfeer — behalve den eersten keer, toen velen gekomen waren allereerst om hem eens gezien te hebben en zijn verschijning met applaus te begroeten zoo zonder sensatie. Maar hoe wonderlijk paste dit tenslotte bij den man zelf: wat een gewoon gezicht, doodgewoon zou men haast zeggen, indien er niet ook die eigenaardige gespannenheid der trekken en de grootmoedigheid zijner oogen was. Zoo helemaal geen geniaal iemand, zoo heelemaal geen leider, zoo zonder een spoor van zelfbewustheid, ontdaan van alle teekenen eener bijzondere verhevenheid en roeping. Ook zonder glans van martelaarschap en zonder een aureool van hooge eenzaamheid. Een mensch; een man, die een werk heeft en die, om zoo te zeggen in zijn werkpak voor ons treedt. En — hoe zal men dit verklaren? — juist zóó verschijnt hij als doctor ecclesiae, als leeraar der kerk, beladen en gezegend met een onmiskenbaar gezag; leeraar van de kerk; misschien moeten we zelfs zeggen, gezien vanuit het zeer arme en verwarde heden: de leeraar der kerk, maar in ieder geval voor gansch de kerk een leeraar, die zij moèt hooren; een laatste zakelijk-zuivere stem in de lange rij der orthodoxe vaders, tegelijk de eenige stem, die niet ondanks, maar in en door haar strakke recht-zinnigheid in edelsten zin actueel is.” (pag. 6-7)

De apostolicumcolleges zijn een groot succes geworden en hebben een eervolle plaats gekregen in de lange rij van Barths vierhonderd geschriften. Voor sommigen ging het oude Apostolicum door middel van deze colleges weer leven; voor anderen was het Apostolicum de partituur van waaruit Karl Barth met mengelbergiaanse vrijheid zijn eigen theologische symfonie dirigeerde. Ook wat de compositie en stijl van deze Credo-colleges betreft, kan gezegd worden, wat de rooms-katholieke theoloog Urs von Balthasar eens over Barths geschriften opmerkte: „Hij schrijft goed, omdat hij twee zaken in zich verenigt: hartstocht en zakelijkheid!”

Men heeft de barthianen hun bewondering voor Barth soms kwalijk genomen, en ze de spreuk van Nietzsche voorgehouden: „Men beloont een leraar slecht, als men altijd maar leerling blijft.” Men heeft van barthiaanse zijde eveneens aan de gereformeerde opponenten hun tegenstand verweten, en ze ervan beschuldigd, dat zij Barth niet wilden begrijpen. Beide verwijten kunnen overwogen worden, maar ook heeft men te bedenken dat ze te zamen de gewone reactie vormen op het werk van iemand van formaat, die spreekt over datgene wat het hart beroert. Daarbij had Barth zelf om beide reacties gevraagd: aanvaard mij geheel of verwerp mij geheel!

Hierbij voegden zich later nog de aanvallen van Barth op de politieke leiders van het westen en zijn adviezen aan de oostduitse christenen, feiten die opnieuw nopen tot bezinning op zijn persoon en op zijn levenshouding. Want in Barth ontmoeten wij niet slechts een strenge systematicus, maar ook een prakticus en levenskunstenaar, die niet los te denken valt van het nooit uit te schakelen spel des levens.

In het Mozartjaar 1955 bekende hij: „dat ik, wanneer ik ooit in de hemel kom, het eerst ga praten met Mozart, en eerst daarna met Augustinus en Thomas, met Luther, Calvijn en Schleiermacher.” 3

Gewaagde en toch duidelijke beeldspraak! Want in Bach, bekende Barth eens, verneemt hij een boodschap die hem te leerstellig is, in Beethoven een levensbelijdenis die het leven te ernstig neemt, maar van Mozart, die èn christen èn vrijmetselaar was, geldt: „Hij speelt en houdt niet op te spelen.” 4

Met wie zo spreekt is het boeiend te theologiseren, maar moeilijk om tot vaste conclusies te geraken. Tenzij men door alles heen de diepere affiniteit zich bewust wordt, die een dieper begrijpen doet rijpen, waardoor het grijpen ook der verborgen gedachten mogelijk wordt, zelfs daar waar men niet alles kan beamen, omdat men de meester, de Magister Theologiae heeft erkend, naar wiens stem en betoog te luisteren altijd van waarde is, omdat hij ook het onbekende in ons aan ons bekend maakt .. .

Februari 1960.

Uit,: theologische persoonlijkheden door Dr. G.Puchinger 1973