Karl Barth en Rome

logo

De opmerking van Karl Barth in zijn rede op de assemblee van de wereldraad der kerken te Amsterdam, dat men niet moest treuren over de afwezigheid van de kerken van Rome en Moskou in Amsterdam, heeft grote deining veroorzaakt. Speciaal is in de rooms-katholieke pers heel wat onrust hierover openbaar geworden. En in Zwitserland is volgens berichten van de Zwitserse evangelische persdienst in de politieke bladen zelfs een lastercampagne tegen Barth ontketend van een intensiteit als in de laatste 25 jaar in Zwitserland niet is voorgekomen. Barth zelf heeft zich nader uitgesproken inzake zijn uitlating over Rome in een briefwisseling met de Jezuïet Jean Danielou, die in het weekblad „Réforme” een vraag aan Karl Barth heeft gericht, waarop deze uitvoerig heeft geantwoord. Het doet ons genoegen zowel de vraag als het antwoord in vertaling aan onze lezers te kunnen voorleggen.

Vraag

Onze protestantse broeders, die de afwezigheid van katholieke waarnemers in Amsterdam diep leed heeft gedaan, weten misschien niet met welk een hartstochtelijke belangstelling, ja, meer nog: met welk een hoop en gebed talloze katholieken deze oecumenische conferentie hebben begeleid. Hoewel door hun trouw jegens een toevertrouwd goed, niet slechts om hun zelfs wil doch om de wille van al hun christelijke broeders, verhinderd er aan deel te nemen, hebben zij toch op z’n minst met vurig medeleven deze bemoeienis om de eenheid, ‘waarvoor ook zij bidden en werken, begeleid. En men moet weten, dat er niet daarom geen katholieke waarnemers in Amsterdam waren, dat de katholieken zich niet voor de oecumene interesseren, maar integendeel, omdat de oecumenische beweging ook in het katholicisme zo sterk geworden is, dat zij geleid en gecontroleerd moet worden om niet in aperte overdrijvingen terecht te komen.

Met eerbied en vrucht heb ik de mooie referaten van C. H. Dodd, Reinhold Niebuhr, Regin Prenter, E. Skydsgaard, Emil Brunner en bisschop Berggrav gelezen en ik gevoelde mij, ondanks de blijvende gescheidenheid, met zo goed als al hun gedachten verbonden. Ik gevoelde mij met hen als met broeders in Christus. Maar er werden in Amsterdam ook woorden uitgesproken, die het katholieke hart diep kwetsten; woorden, waarvan men moet zeggen, dat zij niet christelijk waren; woorden, waarin de verdeeldheid der kerken met een onverschilligheid, ja bijna met opgewektheid werd aanvaard en waarin een sardonisch lachen doorklonk, dat dichter bij Nietzsche dan bij Jezus Christus thuis hoort. Ik bedoel de woorden, waarmee Karl Barth heeft verklaard: ,,ik betreur het, dat u de paus niet vastbesloten afwijst en ik hoop, dat wij niet teleurgesteld zijn, omdat geen kardinaal als afgezant van het vaticaan aan onze voorzitterstafel zit. Ik zou willen voorstellen van alle onnutte tranen, die sommigen onder ons misschien wegens de afwezigheid van Rome zouden willen vergieten, af te zien,”

Wij hebben zeer veel van Karl Barth gehouden. Wij hebben veel aan hem te danken. Dat hebben wij steeds gezegd. En wij zeggen het nog. Hij heeft de wezenlijk bijbelse waarden weer ontdekt en gelijk Peguy „zijn wij geenszins geneigd terwille van enkele bekommerde vromen er ons over te bedroeven, dat de waarheid tot ons komt van een kant, vanwaar wij haar niet hebben verwacht”. Wij hebben integendeel in deze feitelijke gemeenschap van theologische arbeid een waar begin van oecumenisme tussen de gescheiden kerken gezien. Wij hebben in Barth bemind de overwinnaar van een dogmatisch liberalisme, dat wij even weinig waarderen als hij. En wij hielden van zijn tragisch beleven van de verantwoordelijkheid van de prediker. Wanneer wij thans neen tot hem zeggen, gebeurt dat in droefheid over een teleurgestelde verwachting. Wij kunnen de opgewektheid,, waarmee hij de gescheidenheid aanvaardt, niet goedvinden. En dat niet uit gevoelsoverwegingen, maar omdat zij ons voorkomt een ergernis te zijn. Niet alleen omdat de christelijke geest daarin wordt miskend, doch omdat zij een verraad betekent aan het wezen van het christendom. Want deze opgewektheid is de ontkenning van de ernst der goddelijke liefde, waarvan Guardini spreekt.

Waar de gescheidenheid wordt aanvaard, bestaat de christelijke tragiek niet meer. De christelijke tragiek toch bestaat daarin, dat de eenheid een mogelijkheid is: Jezus Christus is werkelijkheid en toch hebben wij geen eenheid. De hopeloosheid, waar Barth al te gemakkelijk van uitgaat, komt ons lichtzinnig voor. Hij triumfeert over het kwaad als over een rechtvaardiging van zijn theorieën. Men bespeurt daarin een geest van ik weet niet wat voor zelf- zelfgenoegzaamheid. Maar men bespeurt daarin niet de gehoorzaamheid jegens het Woord van God. Barth heeft ons geërgerd. Eén ding troost ons: dat hij ook verscheidene van onze protestantse broeders heeft geërgerd. Het is niet alleen het katholicisme, het is het christendom zelve, dat zich hier getroffen gevoelt. Wij geloven te sterk aan de christelijkheid van Barth om te kunnen aannemen, dat hij dit niet gemerkt zou hebben.

Jean Danielou.

Antwoord

Reverendissime!

De verscheurdheid der eenheid van de kerk van Jezus Christus door de tegenstelling tussen uw kerk, n.l. de rooms-katholieke, en de overige christenheid, is voor ons allen, voor mij niet minder dan voor u, een betreurenswaardige, een pijnlijke, een ergerlijke kwestie. Daarom is het goed en juist, dat wij in onze dagen wederzijds voor elkander tot voorwerp van de grootste belangstelling zijn geworden. Daarom verheugen wij ons over elk persoonlijk en zakelijk contact, waar dit tussen roomse en niet-roomse christenen en theologen zonder compromissen, zonder onduidelijkheden en met duidelijk afgebakende bedoelingen maar mogelijk is. Daarom moet het gebed om de overwinning van deze tegenstelling over en weer een hoofdzenuw zijn en blijven van al het nadenken over en alle bemoeiingen omtrent de kerk.

Daar u mij blijkbaar op zijn minst uit mijn geschriften kent, mag ik mij erover verwonderen, dat u mij een ander standpunt dan dit zoudt kunnen toedichten. En de publieke aanklacht, die u in zo bittere bewoordingen tegen mij hebt doen horen, is mij volkomen onbegrijpelijk. Het gaat echter om de concrete vraag of het te betreuren en te bewenen geweest was, dat de roomse kerk zich aan de medewerking aan de „oecumenische beweging”, die nu een voorlopig doel heeft bereikt, heeft onttrokken en daarom niet in Amsterdam was vertegenwoordigd. Inderdaad heb ik te Amsterdam in sterke bewoordingen verklaard, dat dit niet te betreuren en te bewenen, maar als een duidelijke beschikking van Gods wil te erkennen en dankbaar te aanvaarden was. Merkwaardigerwijze heeft uw verwijt, dat ik met een „sardonisch lachen” dichter bij Nietzsche dan bij Jezus was en dat ik tot ergernis van alle goede christenen mijn onverschilligheid ten aanzien van een vereniging tussen Rome en ons, aan de dag gelegd zou hebben, hierop betrekking. Ik zeg: merkwaardigerwijze. Want dat uw kerk in Amsterdam niet vertegenwoordigd was, berustte toch op een duidelijke feitelijkheid, die door uw kerk zelf en zeker niet nu voor het eerst is gesteld. Zelf schrijft u, dat u — de roomse christenen — een depositum hebt te bewaren met een intransingentie, die u wel moest verhinderen practisch deel te nemen aan onze bemoeiingen. En dat is niet de mening van u persoonlijk, doch zo heeft de paus zich telkens weer in alle ondubbelzinnigheid uitgelaten. En u weet evengoed als ik, dat hij zich noodzakelijkerwijs zo moest uitspreken, dat uw kerk zich ten opzichte van Amsterdam verre houden móést. Zij kan zich toch niet met andere ,,kerken” aan één tafel zetten om de vraag naar de eenheid in Jezus Christus op voet van gelijkheid, in gelijke deemoed en openheid met hen in beraad te nemen. Zij kan toch niet toegeven, dat de vraag naar deze eenheid niet reeds beantwoord zou zijn en wel zeer eenvoudig door haar eigen bestaan. Zij kan ons toch per saldo niets anders aan te bieden en mee te delen hebben dan de uitnodiging onze dwalingen en misverstanden te laten varen en in het enig juiste begrip van die eenheid de enig mogelijke weg daarheen in te slaan: ons te onderwerpen aan de stoel van Rome en een — misschien voor ons gebruik enigszins gewijzigde, gemoderniseerde en gemitigeerde – trentse professio te onderschrijven. Wat kan zij anders voor belang hebben bij onze oecumenische aangelegenheid dan dat wellicht de mogelijkheid voorhanden zou zijn, dat zij ons op een of andere weg of omweg naar Rome zou leiden.

Waarvoor kunt u bidden, als u en volgens uw zeggen talloze roomse christenen met u de amsterdamse conferentie met hun gebeden hebben begeleid? Zonder in de harten te kijken weet ik toch wel, dat men als werkelijk roomse christen, priester of ordelid, in dit geval alleen maar kon bidden om de realisering van deze mogelijkheid of om een of andere voorbereiding daartoe. Zo gezien kon u het in elk geval niet betreuren en bewenen, dat uw kerk in Amsterdam niet vertegenwoordigd was. Zozeer moest u wel zeker zijn van uw zaak, dat van rooms standpunt dit toch niet mogelijk was. Rome zou niet Rome zijn, als het ons die kardinaal zou hebben gezonden. Daaraan was juist van uw kant — ik vertel u toch niets nieuws! –  niets te beklagen. Dat zou juist van uw kant met hart en mond goed gevonden moeten zijn en dat hebt u ook ongetwijfeld gedaan.

En nu zouden wij moeten betreuren, wat u zelf niet betreurt en zelfs zonder ongehoorzaamheid aan uw kerk niet kunt betreuren? Sta ons toe, reverendissime, minstens even zeker van onze zaak te zijn als gij van de uwe. Wij van onze kant mochten de afwezigheid van uw kerk in Amsterdam niet beklagen, omdat zij zich door dat, wat u zelf haar intransingentie noemt, heeft uitgesloten van ’t gemeenschappelijk zoeken naar de eenheid in Jezus Christus, die de zin is van de oecumenische zaak. Onder de in Amsterdam vertegenwoordigde kerken waren verscheidene van een zeer uitgesproken zelfbewustzijn en ik ben er blij om zelf tot zulk een kerk te behoren. Maar in Amsterdam is geen enkele van die vele kerken de andere tegemoet getreden met de pretentie de alleenzaligmakende en onfeilbare kerk te zijn, dat wil zeggen in haar bestaan de vraag, die ons gezamenlijk bezighield, reeds beantwoord te hebben. Wij stonden factisch tegenover elkaar ais denominaties. Deze grondregel van ons samenzijn en van ons werk had door eventueel aanwezige vertegenwoordigers van uw kerk — stel dat dit uwerzijds niet onmogelijk geweest zou zijn — alleen maar doorbroken kunnen worden.

U had niet naast ons, doch alleen maar (zichtbaar of onzichtbaar) op een troon ergens hoog boven onze hoofden kunnen plaats nemen. Onder de armen heeft nu eenmaal juist de rijke, onder de hongerigen juist de verzadigde, onder degenen die op weg zijn, hij, die reeds behaaglijk aan het doel gezeten is, geen ruimte. Beide tegelijk van ons te vragen, n.l. dat wij uw onvoorwaardelijke superioriteitsaanspraken ernstig zouden opvatten en evengoed ook nog naar uw aanwezigheid hadden moeten verlangen, is te veel! Neen, uw medewerking in Amsterdam had alleen maar kunnen betekenen, dat u ons op een of andere wijze tot omkeer had willen brengen op die enig mogelijke weg.

Wij vroegen daar naar het rijk en het werk van God. U zoudt ons echter alleen maar te verstaan gegeven kunnen hebben, dat dit betekent, dat wij ons tot ’t mensenrijk en mensenwerk van uw kerk moesten bekeren. Op deze wijze zijn wij in Amsterdam noch met de Heer der Kerk noch met elkander omgegaan. En daarom was het ook voor ons geen betreurenswaardige, maar een goede, als duidelijk wil Gods kenbare zaak, dat u in Amsterdam niet tegenwoordig waart. U zoudt ons bij hetgeen wij daar in gehoorzaamheid van ons geloof bedoelden, alleen maar hebben kunnen storen en ophouden. Uw afwezigheid bespaarde ons een ergernis en een verzoeking. Dit is het wat ik in Amsterdam ten overstaan van zekere sentimentaliteiten van personen met een troebel en onoordeelkundig inzicht — waaraan het daar natuurlijk ook niet heeft ontbroken — meende te moeten vaststellen. Stelt u zich een ogenblik op onze plaats. U is verstandig genoeg om mij te moeten toegeven, dat deze constatering van ons uit gezien even noodzakelijk was als die van Pius XII en van uzelf van uw kant. Het is geen nadeel, maar veeleer voordeel voor de zaak, waarover ik in het begin van deze brief heb gesproken, wanneer wij het hierover wederzijds in alle rust en nuchterheid eens zijn. Waarom zou het niet heilzaam wezen, naar aanleiding van deze amsterdamse aangelegenheid opnieuw in te zien, dat de twist, die wij hebben, nog steeds iets ernstigers is dan het ons in bepaalde enthousiast beleefde situaties zou voorkomen? Als er in deze twist een hoop is, dan kan die toch zowel voor u als voor mij alleen bestaan in de hoop op de overwinning der waarheid. Dan moeten wij echter de moed hebben elkander wederzijds daar te zien, waar wij nu eenmaal staan, omdat wij daar moeten staan.

Uw Karl Barth

(In de Waagschaal, 4e jaargang, nr. 6. 5 november 1948)