Karl Barth en ons orthodoxe kerkvolk

logo

Het is, geloof ik, niet te veel gezegd, als ik beweer, dat de naam van Barth in onze kerk, in orthodoxe, confessionele kringen die kerkelijke en theologische belangstelling hebben, langzamerhand een goede klank gekregen heeft. Heel anders dan b.v. onder het gereformeerde kerkvolk, welks leiders van meetaf Barth heb-ben afgewezen en den volke als dwaalleraar hebben voorgesteld. Soms moet zijn naam daar nog dienst doen als boeman, en gevaarlijk voor alles wat men dierbaar acht. Onder het rechtzinnig deel van ons kerkvolk is dat zo niet. Niet dat men met de gedachtenwereld en de werken van dezen grootste der levende theologen op de hoogte zou zijn. Dat is zelfs na twintig jaren van waarlijk phaenomenale theologische productie bij alle predikanten nog niet het geval, laat staan dan bij de „leken”. Maar men weet toch van het bestaan van Barth we! af. Men heeft van hem gehoord, misschien zelfs weleens een artikel of geschriftje van hem gelezen. Men kent hem van horen-zeggen als een groot theoloog, als „orthodox” ja als „gereformeerd” theoloog. Verder als feilen bestrijder van het nationaal-socialisme en als drijvende kracht in de beweging der belijdende kerk in Duitsland. In ’t algemeen zijn Barths publicaties ook niet zonder meer voor niet-theologen toegankelijk. Zijn kleine geschriften uit de tijd, dat hij hier meer bekenheid verwierf, waren jaren lang onverkrijgbaar.

Toch staat men niet afwijzend tegenover hem. Ook “al door de vaak diepgaande invloed, die hij uitoefende op predikanten, die onder het hier bedoelde deel van het kerkvolk een goede naam hebben.

Ik vrees echter, dat men weleens wat al te gemakkelijk en voor kritisch-wetenschappelijk ongeschoolde, maar kerkelijk-theologisch belangstellende gemeenteleden wat al te vlot de indruk gevestigd heeft, alsof Barth toch eigenlijk niet veel anders deed dan de lijnen door „de grote gereformeerde theologen der 16e eeuw” en door Hoedemaker en Kohlbrügge uitgestippeld, doortrekken en bevestigen, zodat men eigenlijk de gedachte wekte, dat Barth nu eindelijk eens de grote, goedgeharnaste, moedige vernieuwer van de orthodoxie was, die zich op haar beurt weer beschouwde als de zuivere vertolkster der reformatorische gedachtenwereld.

Waren vele „Barthiaanse” predikanten niet opnieuw opgekomen voor de geldigheid en de eerbiedwaardigheid der aloude belijdenis? Voor een aan Schrift en belijdenis gebonden prediking? Had men van Barth niet gehoord als van een die grondig met de moderne theologie en de historische critiek afrekende en Schrift en belijdenis weer in het middelpunt van het theologisch denken plaatste? Was het niet, alsof men met Barth weer prachtig een stevige, schriftuurlijke, theologische basis onder zich kreeg, waarop men de neo-calvinistische theologie, die zich tot aan de 30er jaren nogal breed ontplooid had, en die men toch voor de Hervormde kerk als volkskerk niet aanvaarden kon, en waar men als hervormden toch ook weinig tegenover kon plaatsen, kon afwijzen?

Wie een beetje met Barths theologie bekend was, wist wel, dat Barth nu eenmaal Barth is en geen herleefde Calvijn of Hoedemaker of Kohlbrügge. Wie zich met geen halven Barth tevreden stelde wist wel, dat Barth er eenvoudig niet aan dacht de calvinistische orthodoxie van de 17e eeuw, of zelfs Calvijn, zonder meer te herhalen. Een onzer hedendaagse theologische professoren heeft Barth meen ik, eens aangeduid als den orthodoxen kerkvader dezer eeuw. Ja, maar dan „orthodox” in de brede zin der oecumenische symbolen! Haar dat alle aanduidingen als „orthodox”, reformatorisch”, „gereformeerd” etc. in betrekking tot Barths theologie toch wel even anders genomen moesten worden dan men die doorgaans verstond, dat bleef het kerkvolk verborgen, juist door de instemming die Barth vond bij vele predikanten die in de gemeente de naam hadden van goed rechtzinnig te zijn. Dat kwam ook, omdat Barth jarenlang niet dan zeer terloops en fragmentarisch zich uitsprak over die specifiek theologische problemen die ten onzent de, belangstellende, rechtzinnige „leek” vooral plegen bezig te houden. De materie waarmede hij zich eerst moest bezighouden in de eerste delen van zijn „Kirchliche Dogmatik” en die hij zeer grondig bewerkte, — veel meer tegen de achtergrond van de algemeen geestelijke en theologische situatie in Duitsland dan van de belangstelling van ons kerkvolk: de leer der Openbaring, de leer van het Woord Gods, de leer der Triniteit en van God en Zijn volmaaktheden, die materie is nu eenmaal niet de materie die de belangstellende leek onzer kerk het meest ligt. Het is ook een materie die niet zo heel gemakkelijk in populaire vorm onder het kerkvolk is uit te dragen. Barth heeft daarin zeker een machtig stuk theologische vernieuwingsarbeid gepresteerd, waarbij hij allerminst in het spoor der calvinistische orthodoxie der 17e eeuw is gebleven en zelfs niet in het spoor van Calvijn. Zijn leer van de drie gestalten van het Woord Gods b.v. gaat zo ver uit boven wat de orthodoxie der 17e eeuw en zelfs de klassiek-gereformeerde symbolen daarvan geven, dat men gerust kan spreken van een grondige vernieuwing, die een winst heeft afgeworpen, welke ons niet meer ontgaan mag. Van de orthodoxe inspiratieleer is zo goed als niets overgebleven. De leer over God en zijn volmaaktheden heeft een totaal ander gezicht gekregen. En dat deze theologische vernieuwingen in de prediking van vele predikanten merkbare sporen trekken is voor den ingewijde wel waar te nemen. Ik maak me Sterk dat vele predikanten dankbaar zijn voor de verhelderende en bevrijdende invloed, die zij er door hebben ondergaan. En hoewel ik niet weet, in hoever de gemeente zich er van bewust is, ben ik er toch van overtuigd, dat zij er onbewust de heilzame vruchten van geniet. Of ze ze, indien ze ’t zich bewust was, ook zou waarderen, is een andere vraag. Toch heeft ze, al met al, Barth nog lang niet in het vizier gekregen als den vernieuwer der reformatorische theologie en — dat, moet ik er aanstonds aan toevoegen — als den ondergraver van allerlei traditioneel orthodoxe en confessionele theologische vanzelfsprekendheden.

Dat heeft ook al mede daarin zijn oorzaak, dat Barth bij deze materie in zijn polemisch afwijzen van de dwaling, genoopt was tot een veel sterker neen-zeggen naar links dan naar rechts. Vooral in deel 1.1.2, van zijn „Kirchliche Dogmatik”, Hij kon hier veel nauwer aansluiten aan de theologische traditie der orthodoxie, terwijl de materie zelf, en misschien ook wel Barths eigen theologische herkomst hem noopte veel nadrukkelijker positie te kiezen tegen modern protestantisme, moderne theologie en historische critiek, dan naar de andere zijde. Daardoor kon de indruk ontstaan, alsof Barth op de frontlijn: modernisme-orthodoxie, onvoorwaardelijk aan deze kant stond. Ik zeg: die indruk kon ontstaan. Wie met Barth wat op de hoogte was, wist wel .beter. Of alle „Barthianen” zich daarvan van meetaf rekenschap gegeven hebben is een vraag. Men heeft Barth weleens „orthodoxer”, „confessioneler”, „gereformeerder” geïnterpreteerd. Zodoende ontstond de indruk alsof Barth slechts de grote drijvende kracht was in de tegenbeweging van een nieuwe orthodoxie tegen de moderne theologie.

Nu echter de voortgang van zijn „Kirchliche Dogmatik” hem dwingt zich met specifiek dogmatische problemen bezig te houden, die het kerkvolk ten onzent het meest interesseren en de daarop door hem ontwikkelde beginselen toe te passen — dat doet Barth met een consequentie, ciie aan zijn „Kirichliche Dogmatik” een monumentaal karakter geeft, en onze bewondering afdwingt — nu komt het even anders te staan. . We zijn, dunkt me, ten aanzien van Barths invloed op het leven en de verdere ontwikkeling van onze kerk op een kritiek punt aangekomen, waarop we van een „vertrouwenskwestie” kunnen spreken. ‘Barth is thans toegekomen aan de behandeling van themata, Waarop ons orthodoxe kerkvolk de oren spitst. Door de popularisering van zijn gedachten en door de meerdere toegankelijkheid van zijn geschriften, die ook voor den theologisch ongeschoolden leek leesbaarder worden, krijgt het Barth thans ook van een andere kant te zien: als een zeer zelfstandig, zeer bijbels gebonden theologisch denken, die in echt-reformatorische zin schrifttheoloog wil zijn, getuige zijn zeer uitvoerige exegetische excursies, in zijn „Kirchliche Dogmatik”. Doch die zich dan ook als theoloog, zij het met veel „Sorge” waagt buiten „das Gelander der theologischen Tradition”. (K. D. IL2.bl.VII) Het krijgt Barth te zien als een theoloog, die gereformeerd wil zijn en Calvijn tegenspreekt en van de „gereformeerde vaderen” op zeer wezenlijke punten afwijkt. Hij doet dat, zoals ik zei, met „Sorge”, doch ook zeer beslist. Hij wordt een Barth, die nadrukkelijk een vernieuwing der reformatorische theologie -op het oog heeft en geen repristinatie van de reformatoren en de orthodoxie. Doch die dat doen moet, omdat hij ernst wil maken met wat de bijbel hem zegt over de materie, waarmede hij zich heeft bezig te houden. Twee sprekende voorbeelden hebben we daarvan in zijn gedachten over de uitverkiezing en over de kinderdoop. In beide stukken wijkt hij zeer beslist af en geeft zeer beslist iets anders dan wat Calvijn, de orthodoxe theologen der 16e eeuw, wat Kohlbrügge en Hoedemaker, wat belijdenis en catechismus daarover zeggen. Niet slechts wat de formuleringen betreft, maar zeer beslist ook materieel, naar hun kerygmatische strekking. En dat zal nog wel op meerdere stukken van toepassing worden.

De vraag is nu maar: hoe zal men daarop reageren? Met afwijzing? Ik vrees soms, dat het zo zal zijn. Het zou echter fataal zijn.

Daarom al, omdat een waarlijke vernieuwing der kerk alleen te verwachten is van een vernieuwing der reformatorische theologie. Bij een eenvoudige herhaling, verduidelijking, bevestiging en zelfs „modernisering” van de 17e eeuwse orthodoxie kan ze niet gebaat zijn. Voorzover Barth er dan ook op uit is de reformatorische theologie vanuit haar oereigen vooronderstellingen fundamenteel te vernieuwen is een volstrekt onbevangen en open luisteren naar alles wat Barth over “enig dogmatisch thema zegt, een eerste eis.

Ik geloof, dat dat wel het eerste is, wat ’t zich voor Barth interesserende, en van Barth horende, rechtzinnige kerkvolk duidelijk gemaakt moet worden. Het moet leren begrijpen, dat het Barth niet daarom mag afwijzen, omdat Calvijn, de orthodoxe theologen, Hoedemaker en Kohlbrügge, confessie, catechismus en liturgische formulieren het allang anders gezegd hebben. Dat is zakelijk daarom onmogelijk, en op reformatorische gronden niet vol te houden, omdat Barth juist in de praxis vair het theologisch denken in volle overeenstemming is en wil blijven met het reformatorisch schriftbeginsel, zoals in art. 5 en 7 der Ned. Geloofsbelijdenis tot uitdrukking komt. Daarmede ernst makend en dus de Schrift spreken latend, komt hij tot de afwijzing der traditionele opvattingen over doop en verkiezing e.a. themata. Vanuit een luisteren naar het Schriftgetuigenis, waarbij al het orthodoxe omspringen met bijbelteksten als „schrift-bewijzen” in al zijn onvruchtbaarheid en onhoudbaarheid aan de dag treedt. Of Barth op het stuk van de kinderdoop en de uitverkiezing dwaalt wil ik in het midden laten. Eerlijk gezegd vind ik dat, in onze situatie, niet het eerst belangrijke. Ik heb geen behoefte Barths opvattingen over verkiezing of doop te verdedigen of te weerleggen. Het zou ook niet veel baten, zolang we over de methode van dogmatiseren en theologiseren geen meerdere eenstemmigheid hebben. Wil men hem echter afwijzen, omdat deze kerkleraar op deze punten, „dwaalt” dan zal men dat echter moeten doen op dezelfde wijze en vanuit dezelfde methodische vooronderstellingen, als waarvan Barth zelf uitgaat. Of men zal moeten aantonen, dat die niet „reformatorisch” zijn. Dan zal men m.a.w. moeten bewijzen dat een reformatorisch theoloog ook anders, minder bijbels gebonden, mag theologiseren, minder vanuit een levend verstaan van de totaliteit van het bijbels getuigenis, met een paar bijbelteksten als „schriftbewijs” haastig retirerend ,op Calvijn, de confessie, de calvinistische orthodoxie of welke secundaire autoriteit ook. Wie Barth wil weerleggen moet met een even levend verstaan van het Schriftgetuigenis aantonen, dat Barth niet goed verstaan heeft. Dat is de enige zakelijk mogelijke wijze van weerlegging. Elke andere voert tot confessionalistisehe verstarring en traditionalisme, met welke geen reformatorische vernieuwing van theologie en kerk mogelijk is. Barth mag graag het Spreukenwoord citeren dat de vreze des Heren het beginsel der wijsheid is. In theologicis betekent dat voor hem: exegese en nog eens exegese. En exegese is; een eerbiedig luisteren naar de stem der schriftgetuigen, voordat men luistert naar de stem der vaderen.

De gemeente moet dat ook een weinig leren! Of we daar ernst mee maken is de vraag.

De kwestie van de kinderdoop is in geding. Daar is voor de gemeente nogal het een en ander over geschreven. (Zou dat misschien komen, omdat we er toch niet helemaal gerust op zijn?} In de regel was het niet meer dan paraphraseren van confessie en formulier. Pas daarna een poging de bijbel te laten spreken, waarbij, dan de stem der Schrift gebroken door kwam door de stem der vaderen. Het is geen kunst om te bewijzen met het formulier, dat het formulier juist is, of met de belijdenis en de „grote gereformeerde theologen” de „schriftuurlijkheid” van het formulier te betogen om dan met een sprong tot de conclusie te komen, dat de gangbare leer en practijk van de doop „op Go ds Woord gegrond is”. Maar het laatste lijkt me toch een „metabasis eis allo genos”. De Schrift dient alleen om te illustreren, wat als bewezen aangenomen wordt.

Daarom kleven er ook aan zulke para-fraseringen van formulier en confessie zoveel bezwaren. Ze versterken de hang naar traditionalisme en confessionalisme in de gemeente. Ze hebben eigenlijk slechts waarde als hun oogmerk zuiver wetenschappelijk is. b.v. om eert bepaalde methode van theologisch denken te illustreren. Ze hebben bezwaren als ze dienen moeten om de gemeente te onderwijzen. De gemeente moet leren ta beginnen en voort te ‘gaan met naar de Schrift te luisteren en pas daarna naar de „vaderen”. Ze is toch almeer tot confessionalisme dan tot bijbels denken geneigd.

Datzelfde geldt uiteraard ook t.a.z. van het stuk der verkiezing. Het zal ook gaan gelden t.a.z. van nog andere stukken, waarin het duidelijk merkbaar is, dat in de orthodoxe traditie de algemeen wijsgerige en theologische gebondenheden der vaderen hen verhinderd hebben tot een levend verstaan der Schrift te komen.

Men mag dus Barth, waar hij van de belijdenis   afwijkt,  niet  zonder  meer afwijzen. Maar men mag ook geen halve Barth  aannemen  en  een  halve Barth afwijzen. Het is ongeoorloofd ziel» over hem te verheugen als hij het voor de maagdelijke geboorte opneemt en zich over hem te bedroeven als hij het decretum absolutum of de kinderdoop afwijst. Daarvoor hangt alles bij deze groten theoloog te veel samen en komt het te zeer op uit één beginsel. Of laat ik liever zeggen: uit één theologische houding. Dwaalt hij hier, dan dwaalt hij ook daar en, omgekeerd. Tegen de verantwoordelijke theologen behoef ik dat niet te zeggen. Het gaat om de gemeente. De theologen hebben dit aan de gemeente te zeggen, voorzover zij begeren van dezen kerkleraar te leren.

Reeds de duidelijke opzet van Barths theologie om de prediking, en door de prediking de gemeente te dienen, door het enige onderwijs, waarmede ze gediend is: de kennis der Schrift, en de duidelijk merkbare schroom en voorzichtigheid, waarmede hij, bij alle beslistheid, de traditie loslaat, verbiedt het reeds om van Barth dit te nemen en dat af te wijzen, al naar het ons te pas komt. Het gaat hier om een leraar der kerk, die met vrezen en beven de weg der vernieuwing gaat en dan past het Oer gemeente om de waarschuwing van Romeinen 12 :3 ter harte te nemen; dat niemand wijs -zij boven hetgeen men behoort wijs te zijn, maar dat hij wijs zij tot matigheid, gelijk als God een iegelijk de mate des geloofs gedeeld heeft.

L. Nieuwpoort

(In de Waagschaal, 2e jaargang, nr. 15, 10 januari 1947)