Karl Barth en Mozart

logo

 

In de dagen, waarop herdacht werd dat het 200 jaar geleden was dat Mozart werd geboren (27 januari 1756) verscheen een boekje (50 bladzijden) over de grote Salzburger van de hand van Karl Barth.

Daarin waren gebundeld allereerst Barth’s „Dankbrief an Mozart”, die gepubli­ceerd geweest was in het weekblad „Luzerner neuesten Nachrichten”, gelijk met soortgelijke brieven van enkele andere prominente muziek-minnende landgenoten (Allen waren daartoe door de redactie van het blad uitgenodigd geweest). Verder zijn essay „Wolfgang Amadeus Mozart”, verschenen in de Zwingli-Kalender 1956. En tenslotte de toespraak, die hij tijdens de Mozart-herdenkingsfeesten, in respectievelijk Thun en Basel (Barths woonplaats), had gehouden in januari 1956, onder de titel „Mozarts Freiheit”. Barths uitgever verzocht hem aan deze drie opstellen een inleiding te laten voorafgaan, waaraan hij voldeed en die hij als titel meegaf „Bekenntnis zu Mozart”.

In deze inleiding vertelt Barth, dat Mozart zijn eerste contact en ervaring met de „grote” muziek is geweest. „Ik zal 5, 6 jaar geweest zijn, toen ik mijn vader een gedeelte uit de Zauberflöte op de piano hoorde spelen (Tamino mein, o welch ein Glück)”. Het ging hem, zoals hij het uitdrukt „durch und durch”. Dank zij de gestadige ontwikkeling en perfectie van de grammofoon kon Barths kennis en begrip van – en de bewondering en liefde voor Mozarts muziek zich geleidelijk uitbreiden en verdiepen. Sedert jaren, zo luidt een van zijn bekentenis­sen, begon Barth zijn dag, — uiteraard na ontbijt en ochtendblad — (zoals hij ongetwijfeld met een glimlach zal hebben geschreven) met Mozart. „Erst dann wende ich mich der Dogmatik zu”. Mozart werd, zoals hij het zo treffend heeft uitgedrukt: „je langer je mehr zu einer Konstante meines Daseins”. En elders getuigt hij: „seine Musik erfreut und ermütigt mich, – sie tröstet mich”. En hij, de theoloog, waagde te bekennen: „wenn ich je in den Himmel kommen sollte, würde ich mich da zunachst nach Mozart und dann erst nach Augustin und Thomas, nach Luther und Calvin und Schleiermacher erkündigen”. In gesprekken met Barth over muziek werd wel opgemerkt, dat men van hem, de theoloog en dogmaticus, eerder een voorkeur voor Bach of Handel zou hebben verwacht. Zijn reactie daarop was steeds met bijna ontroerende gedecideerdheid: „Es handelt sich um dièsen und keine andere”.

Wat de Dankbrief betreft, hier begint Barth met op te merken, dat Mozart, -ongehinderd door ruimte en tijd, als hij immers is—, ongetwijfeld allang zal weten, hoe dankbaar hij hem steeds geweest is en dit zeker altijd zal blijven. Een overbo­dige brief dus? „Aber eben” vervolgt Barth (niet zonder humor) „warum sollten Sie dasz nicht auch einmal schwarz auf weisz zu Gesicht bekommen?” Snel daarop herinnert Barth zich, (in termen van schrik, als ware hij te onbe­schroomd geweest), dat hij gelezen heeft dat Mozart reeds als kind verklaard zou hebben, dat hij alleen het oordeel en de lof van kenners op prijs stelde. , ,Ben ik een kenner? Ik bespeel geen instrument en ik ben evenmin een musicoloog. Van de leer der harmonie en die van het contrapunt en dergelijke zaken „habe ich keine blasse Ahnung”. Maar ik heb tot mijn troost eveneens over U kunnen lezen, dat U ook voor eenvoudige lieden urenlang hebt gespeeld in gevallen waar U merkte, dat Uw muziek hun vreugde verschafte”. Zich onder deze scharende kan Barth Mozart verzekeren, dat hij steeds met verheugde oren en een verheugd hart naar hem geluisterd heeft en dit nog dagelijks doet.

Aan het slot van de dankbrief schrijft Barth: „Ich meine dasz unser obscürer werdendes Saeculum (eeuw) gerade Ihre Hilfe nötig hätte und darum bin ich dankbar dafür dasz Sie da waren, dasz Sie in den paar kurzen Jahrzenten Ihres Lebens (Mozart was nog geen 36 jaar, toen hij stierf) gerade nur rein musizieren wollten und musiziert haben, und dasz Sie in „Ihrer Musik lebendig noch da sind”.

Herman Teirlinck schreef eens in zijn Nieuw Vlaams Tijdschrift, dat de schilder Chagall, na een bezoek aan het desbetreffende deel van het Rijksmuseum gezegd zou hebben: „Rembrandt houdt van mij”, waaraan Teirlinck toevoegde: „Deze argeloze kindertaal, zo dicht bij God, sluit een stralende fierheid in”. Barth zou stellig, met warme sympathie, begrepen, geweten en gevoeld hebben, wat Chagall bedoelde te zeggen. Al zal van een stralende fierheid noch van argeloze kindertaal bij Barth jegens Mozart sprake zijn geweest. Wél van dankbaarheid voor het vele dat Mozart hem schonk, hetgeen hij als een persoonlijke zegening ervaren heeft.

Barth heeft aan het eind van zijn geschrift gezocht naar de naam van de schilder, wiens werk men vergelijkenderwijs het meest aan dat van Mozart verwant zou kunnen achten. Hij concludeerde: Botticelli.

Voor Goethe was het Rafaël, die het dichtst bij Mozart stond. Mozart, die naar Goethes uitspraak een wonder Gods is geweest; een uitspraak door vele groten na hem herhaald.

J. Brants

(In de Waagschaal, nieuwe jaargang 6, nr. 1. 5 maart 1977)