Karl Barth en de theologie van het monachisme

 

Barth besluit met de erkenning dat het monachisme op zijn manier „een concrete vorm van de navolging van de Heer meende en wenste te zijn”. Zijn waardering is dus in de grond van de zaak positief – en dat is opmerkelijk aan de weg, die sinds Calvijn is afgelegd. Maar hij betreurt het ook dadelijk, dat de theorie van het monastieke leven in de praktijk de these van de rechtvaardiging door het geloof alleen wel niet heeft verworpen, maar dan toch omsluierd. Hij schrijft: „Jammer dat de laatste zin bij Benedictus nu toch luidt: Facientibus haec regna patebunt superna. Daarvan kan natuurlijk geen sprake zijn. De zin moet stellig juist andersom worden geformuleerd: niet omdat en doordat ze zoiets doen, zullen zich voor hen de regna superna openen, maar omdat en doordat voor hen de regna superna in de dood van Jezus Christus geopend zijn, zullen ze in de kracht van zijn opstanding zoiets doen.” (1). Op voorwaarde dat ze deze logica van de paulinische leer van de rechtvaardiging herstellen, zijn de kloosters de getuigen van de volgende waarheid: „Het gaat juist van het geloof uit en in het geloof noodzakelijk om navolging, heiliging, vormgeving, broederschap, liefde” (2).

De balans die Barth tekent van het monastieke leven, beschouwd in zijn praktijk, is dus uiteindelijk positief: de laatste geciteerde phrase zegt dat ondubbelzinnig. Wat de slotzin van de Regel van Benedictus betreft, die het verwijt van Barth oproept – die komt niet voor in de Regel zelf, maar alleen in bepaalde handschriften als onder­schrift van de afschrijvers, na: „explicit Regula” (3). Deze tekst is dus niet authentiek en komt trouwens niet voor m de meeste gangbare uitgaven van de Regel. De werkelijke finale daarvan zou hem daarentegen alle ongerustheid moeten ontne­men want de hulp, door de Christus aan de monnik onderweg toegezegd, staat er op haar juiste plaats: „Wie ge dus zijt, die u spoedt naar het hemels vaderland, volbreng met de hulp van Christus deze heel kleine Regel, geschreven voor beginners. Dan zult ge onder de hoede van God tot de hoogste toppen komen van de leer en de deugden, die wij u hierboven indachtig hebben gemaakt” (4). En opgemerkt moet worden, dat volgens St. Benedictus, in hetzelfde hoofdstuk, deze toppen van de volmaaktheid niet worden beschreven in de Regel, welke slechts voor beginners is, maar in de Bijbel en bij de vaderen van de universele Kerk: „Is er een bladzijde, is er een woord van goddelijk gezag in het Oude en Nieuwe Testament, dat geen heel zekere regel is voor de levenswandel? Of ook – welk boek van de heilige katholieke vaderen is er dat ons niet de rechte weg leert om tot onze Schepper te komen?” (5). Aan deze schriftuurlijke en patristische bronnen zal hij zich moeten laven, die streeft naar het volmaakte leven (in tegenstelling tot de beginner in het monastieke leven), want de Regel zelf stelt slechts een „begin van monastiek leven” voor. Als deze relativering van de Regel door zichzelf beter in rekening was genomen door een zekere theologie van de religieuze staat, zouden zonder twijfel veel misverstanden zijn vermeden.

Hoe dat zij, met de lange tekst van 1955 toont de theoloog die dertig jaar eerder door velen werd beschouwd als de protestant bij uitstek, dat hij heeft ontdekt, zonder enigszins afstand te doen van zijn „protestatio”, dat de praxis van het monachisme burgerrecht kan hebben in de „evangelische” theologie, middels zekere correcties die moeten worden aangebracht aan de theorie van deze praxis. Men constateert dus bij Barth een onloochenbare ontwikkeling, met een oecumenische inzet van formaat. Opmerkelijk: de ontwikkeling van de barthiaanse houding ten opzichte van het monachisme volgt een curve, die overeenkomt met zijn ontwikkeling met betrekking tot de katholieke leer van de Openbaring en de natuurlijke godskennis (6). Maar opgemerkt moet wel worden, dat op deze twee terreinen in gelijke mate, er in de katholieke theologie van de laatste veertig jaar ontegenzeggelijk een nieuw evenwicht is gekomen, dat zijn hoogtepunt vond in het tweede Vaticaans Concilie. De manier waarop het Concilie het religieuze leven plaatst binnen de roeping van elke gedoopte tot de heiliging is van die aard, dat heel wat protestantse beduchtheden tot rust gebracht worden (7).

Een van de weinig bekende, maar kostbare vruchten van het Concilie is: de uiteinde­lijke etappe van Barths ontwikkeling ten aanzien van het monastieke leven te hebben mogelijk gemaakt. Dit einde van zijn overpeinzing wordt betuigd door een tekst, gepubliceerd m 1966, dat wil zeggen nét na het Concilie en twee jaar vóór de dood van de Bazelse theoloog. Het is een antwoord op een vragenlijst, aan verschillende persoonlijkheden verzonden door de abt van het klooster van Montserrat. De „oude Barth” stelt er het monachisme voortaan voor zonder enige reserve en met name dank zij de begrippen „dienst” en „voorbeeldigheid” integreert hij het weer harmonisch in een theologie die bij voortduur strikt „evangelisch” wil zijn. Deze tekst, die voor zover ons bekend is nog niet in het Frans is vertaald, zal de meest geëigende conclusie vormen, naar ’t ons lijkt, van dit artikel.

U hebt uw vragenlijst betreffende „het monastieke leven en zijn actuele problemen” willen richten tot de evangelische christen en theoloog die ik ben: dat is een vreugde en een eer voor mij. Van mijn kant verwacht U niet anders dan een poging tot een antwoord op uw vragen, gedaan van het gezichtspunt dat het mijne is.

  1. Onder „monastiek leven” moet de dienst worden verstaan, die is toevertrouwd aan bepaalde mensen en door hen aanvaard in hun daadwerkelijk leven naar de bijzondere gaven van de Heilige Geest, die hun deel is geworden.
  2. In deze bijzondere dienst zijn deze mensen gebonden aan een bijzondere „monastieke” communauteit die hen allen omvat en hen in een speciale zin broeders en zusters van elkaar maakt.
  3. Deze „monastieke” dienst die hun eigen is, ligt ten grondslag aan een leefregel, een werk en een doelstelling, die een funktie zijn van de bijzondere gave die hun deel is geworden.
  4. Het „monastieke” leven van deze mensen, datgene wat hun dienst aan bijzonders heeft, hun gemeenschapsband, hun regel, hun wijze van werken en hun doelstel­ ling, dat alles vindt zijn grondslag, zijn zin en rechtvaardiging in het feit dat zij, op hun plaats en op hun wijze, op een exemplarische manier het leven van de Kerk vertegenwoordigen, waarvan zij leden zijn, dat wil zeggen: van het volk van God of van het lichaam van Christus. Zij zijn op exemplarische wijze de broeders, de zusters van al de christenen.
————————
  1. K.D. IV. 2, S. 18
  2. K.D. IV. 2, S. 18
  3. Benedicti Regula, éd. R. Hanslik, 2e éd. corrigée, Weenen, 1977, (C.S.E.L. LXXV), p. 181.
  4. C. 73 vgl. Benedicti Regula, texte latin, traduction et concordance par D. Ph. Schmitz, 3e éd, Maredsous 1962, p. 206.
  5. Loc. cit. p. 204.
  6. Wij hebben deze ontwikkeling beschreven in: Karl Barth et la rationalité, Paris, Cerf, 1983, pp. 199-358.
  7. Zie de Constitutie over de Kerk, „Lumen Gentium”, cap. 5.
  8. Deze tekst is in het Duits gepubliceerd in: Visioni attuali sulla vita monastica, Montserrat, 1966, pp. 43-44. (Omdat de vertaler deze Duitse tekst niet ter beschikking had, is dit stuk uit het artikel van dom Delhougne zelf vertaald, dus uit zijn Franse vertaling).
Fr. Henri Delhougne O.S.B. Abbaye St. Maurice Clervaux (Gr. D. Lucembourg)

Vertaling: G. Messie

In de Waagschaal, nieuwe jaargang 13, nrs. 6,7,9,10. 12 mei 1984, 26 mei 1984, 23 juni 1984, 14 juli 1984

Pagina's: 1 2 3 4