Karl Barth en de gevangenen

logo

 

In zijn jaarverslag over 1968 vertelt de Bazelse gevangenispredikant Martin Schwarz iets over de diensten, die Barth in de gevangenis gehouden heeft. Toen Schwarz hem gevraagd had in de gevangenis voor te gaan, aarzelde Barth eerst en vroeg toen of hij daar eerst eens een dienst als gewoon kerkganger mee mocht maken. „In der Morgenfrühe jenes Sonntages kam er und sass wahrend des Gottesdienstes hinter den Gefangenen. Man hörte ihn laut und vernehmlich die Lieder mitsingen, ober hörte ihn während der Predigt bisweilen kráftig und tief atmen, so wie er dies beim Anhören eines Gesprächs oder Vortrages jeweils dann zu tun pflegte, wenn er mit dem Gesagten nicht einverstanden war und seinem Unbehagen Luft machen musste.” Nadat hij de eerste keer gepreekt had in de gevangenis vroeg hij zo nu en dan of hij weer eens mocht komen. Waarom? Niet alleen, maar ook wel, meent Schwarz, omdat hij dan geen mensen in de kerk zou hebben, die zo graag de beroemde Karl Barth eens wilden beluisteren.

Hieronder volgt het verslag van de discussie op een vergadering van de „Evangelische Konferenz für Straffälligenhilfe” waarop principiële vragen over de zielzorg aan gevangenen werden gesteld.

Vraag I. Is het mogelijk, dat God iemand ertoe voor­bestemt een onverbeterlijke misdadiger te zijn, d.w.z. bestaat er één mens, die voor alle eeuwigheid verloren is, en wat betekent in dat geval de uitverkiezing voor de boodschap aan mensen, die volstrekt geen inzicht hebben? Welke vorm moeten we dan aan de zielzorg geven? Waar liggen de grenzen van de zielzorg?

Antwoord 1. Naar menselijk inzicht en menselijke maatstaven zijn er misschien wel onuitroeibare nei­gingen, voortkomend uit het sociale milieu, erfelijke factoren, psychisch bepaalde ziekelijke neigingen, die de desbetreffende mens in conflict brengen met de wet. Men zou medicus, socioloog of psycholoog moe­ten zijn om te kunnen zeggen: dat komt voor. Als theoloog kan ik alleen maar zeggen: het kan zo zijn.

2. De onuitroeibare neigingen zijn geen aanleiding tot critiek op het gedrag van de ander. Wij lijden allen aan onuitroeibare  neigingen:  onuitroeibaar  egocentrisch-zijn,   traagheid  van   geest,   betweterij,   eer­zucht, hoogdravendheid, etc. Wij moeten allen inzien, dat we geen inzicht hebben.

3.  Wij hebben bij de ontaarden met de tastbaar ge­vaarlijke, bij onszelf met de sluipende, latente gevol­gen van de afval van God te maken.

4.   Voor alle eeuwigheid verloren zouden alle mensen moeten zijn, omdat wij allen deel hebben aan de afval van de mens van God en van de medemens.

5.    Er bestaat geen goddelijke voorbestemming tot af­val, neigingen moet men niet verwisselen met voor­bestemming.

6.    Er   bestaat   een   goddelijke   voorbestemming:   de voorbestemming van de uitverkiezing tot redding van allen, die in eeuwigheid verloren zijn, van alle men­sen die leven zonder inzicht; de voorbestemming, die besloten en openbaar is in Jezus Christus, die de van Hem afgevallen wereld heeft liefgehad en zich voor haar  heeft  overgegeven.   In  Jezus  Christus  is  ieder mens tot God geroepen.

7.    Taak en grens van de zielzorg, die alle mensen aangaat, aan degene, die het pad van de misdaad is opgegaan: Onder alle omstandigheden steeds opnieuw in alle toonaarden Gods genade de mensen voor ogen houden. De grens zal daar liggen waar wij ophouden de uitverkiezing te verkondigen.

8.   Voorwaarde voor deze zielzorg moet zijn: onvoorwaardelijke, solidariteit van de zielzorger met dege­nen, tot wie hij gezonden is, en wel in twee dimensies:

a) Ik moet met de medemens samenzijn als een zondaar, die zonder Jezus Christus verloren is.
b)  Ik moet zo ook niet hem samen zijn als iemand, over wie Jezus Christus heeft geopenbaard wat in de uitverkiezing besloten is.

Vraag II. Wat is naar evangelische opvatting de zin en het doel van de straf, die door de wereldlijke rech­ter wordt opgelegd? Is deze een zuiver wereldlijke of ook een goddelijke aangelegenheid? Mag de zielzorg aan gevangenen niet ingaan op de gerechtelijke uit­spraak, die nu eenmaal gedaan is, en móet ze toewer­ken naar een innerlijke en gelovige aanvaarding van de aardse strafvoltrekking? Maar wordt de goddelijke vergeving van de zonden niet ongeloofwaardig, als de menselijke straf voltrekking wordt gesanctioneerd? (D.w.z. kan aards niet-vergeven ook goddelijke ver­geving zijn?) Is aardse straf ook goddelijke genade?

Antwoord:

1.  We moeten het eens worden over wat we onder „straf” hebben te verstaan. We verstaan onder straf een dwangmaatregel, die door de staatsgemeenschap wordt uitgevaardigd tegen iemand die wegens over­treding van de wet schuldig is bevonden — of dwangmaatregelen van de staatsgemeenschap tegen iemand, die haar ordeningen overtreedt.

2.  Welk recht heeft de staatsgemeenschap om zo’n dwangmaatregel op één van zijn leden toe te passen? De  theoloog antwoordt: het recht om zulke maatregelen toe te passen vindt zijn grond, maar ook zijn grenzen in de goddelijke opdracht, die de staatsge­meenschap is gegeven: de zorg voor al zijn leden, die de staat uitoefent doordat hij zijn leden onder con­trole van de wetten stelt.

3.  De staat is geen gemeenschap van goden, maar van mensen. De wet is menselijk in zijn vorm; men­selijk   zijn   zij,   die   de   dwangmaatregelen   opleggen; menselijk is het vonnis, menselijk is de straf als zoda­nig. Dus: menselijk zijn wet en straf, menselijk zijn zij die de wet vertegenwoordigen.

4.  Menselijk  begrensd,   zonder  enige  aanspraak  op goddelijkheid, is ook de opdracht van de strafvoltrekking, die de staatsgemeenschap door Gods genade is gegeven.

5.   Alleen als maatregel van zorg — niet als verzoe­ning— kan straf voltrokken worden, niet als beta­len voor het toegebrachte kwaad. Verzoening is geen menselijke mogelijkheid, maar Gods in Jezus Christus volbrachte daad.

6.  Zin en doel van de straf als een menselijke maatre­gel van zorg, die met vergelding niets te maken mag hebben, is een ernstige proclamatie van de souvereiniteit van de staat. Straf is een maatregel van zorg, ook voor andere leden van de gemeenschap, die te­gen de wetsovertreder en andere mensen zoals hij in bescherming genomen worden. De maatregel van zorg als dwangmaatregel geldt voor de overtreder ook als bescherming tegen zichzelf — hij  wordt tegen ver­dere   overtredingen   beschermd.   Ook   de   overtreder staat onder bescherming van de wet. De zorg begint voor de misdadiger met de straf, die hem door Gods genade ten deel valt.

7. De zielzorg aan de gestrafte moet voor hem zijn straf begrijpelijk maken — niet als een kwaad, dat hij verdiend heeft, maar als noodzakelijke maatregel van zorg — als een ook jn deze vorm ondervonden genade van God.

8. Voorwaarde voor de zielzorg is deze, dat de ziel­zorger niet alleen voor zijn eigen persoon, maar ook over   alle organen  van   de   strafoplegging   en voltrekking, en tegenover de publieke opinie, onvoorwaardelijk voor deze zin van de maatregel met alle practische consequenties daarvan opkomt — duidelijk hoorbaar en niet vrijblijvend. Zielzorg is slechts dan geloofwaardig als de strafoplegging vrij is van de ge­dachte aan vergelding. (Vraag uit het publiek: God delegeert aan de staat. „Ik zal het vergelden’ spreekt de Heer. Is de gedachte aan vergelding dan onvoorwaardelijk te verwerpen? Barth: verzoenen en vergelden is Gods werk. De rechtvaardigste straf is die welke de meest omvattende zorg voor de misdadiger en de maatschappij met zich mee brengt. Hij kan in de misdadiger de wil tot verzoening en herstel van de door hem toegebrachte schade opwekken).

Vraag   III.   Welke  betekenis   heeft   de  verzoeningsdood van Jezus Christus voor het wereldlijke strafrecht, respectievelijk voor de wereldlijke vormen van straf? Sluit deze dood de doodstraf definitief uit, en waarom alleen deze en niet ook alle andere straffen? Waarom een uitzondering bij landverraad?

Antwoord:

1.   Het verzoenend sterven van Christus is het enige, alleen door God mogelijke en voor alle mensen en tij­den afdoende, herstel. „Het bloed van Jezus Christus reinigt ons van alle zonde”. — Het geven van zijn le­ven gebeurde werkelijk als verzoening voor ons allen.

2.  Alle menselijke overtreden is een in Jezus Chris­tus   vergeven   overtreden.   Vergeving   betekent:   niet meer bedreigd en onder de wet van de vergelding en het weer goed maken gesteld worden. Die wet is on­gedaan gemaakt door Jezus Christus. Het is eigenlijk een belediging voor God wanneer er om vergelding en herstel geroepen wordt.

3.  Aan alle overtreders van de goddelijke en de menselijke wet is alleen de in Jezus Christus vergeven zonde te verkondigen. Vergeven, „opdat men U vreze”! Wat als menselijke straf gedaan wordt, mag vanuit het evangelie alleen als maatregel van zorg begrepen worden.  Dat moeten wij  Christenen duidelijk tegen de staat zeggen.

4.  De doodstraf is daarmee uitgesloten, dat het doden van de misdadiger een proclamatie van de onbeperkte souvereiniteit van de staat zou zijn. Ze zou misschien als bescherming van de maatschappij, maar in geen enkel geval als zorg voor de misdadiger beschouwd kunnen worden.

5.  De doodstraf voor landverraad? De steller van de vraag denkt daarbij aan het betoog in III/4 van de Kirchliche Dogmatik. Had ik dat maar nooit geschreven! Als verontschuldiging of verklaring mag ik misschien het volgende zeggen: deel III/4 van de Kirchliche Dogmatik werd onmiddellijk na de tweede wereldoorlog, onder de indruk van de oorlog en dé toenmalige processen in Zwitserland geschreven. Ik was toen van mening, dat de doodstraf genade was, wanneer door landverraad tienduizenden bedreigd zijn. Ook de verrader zou het als genade moeten voelen, omdat hij met de gedachte aan het gevaar, waar­in hij de mensen gebracht had, niet verder zou kunnen leven. Had ik toen van Hirosjima geweten, dan had ik ook de doodstraf voor landverraad verworpen. Sinds er atoombommen zijn, is ieder argument ten gunste van de oorlog zinloos. Atoomoorlog is algeme­ne zelfmoord. Wanneer er geen oorlog meer is, is er ook geen landverraad meer. Bovendien is principieel over de doodstraf te zeggen, dat hij nooit een maatregel van zorg voor de misdadiger kan zijn. „Het hoofd afslaan” is geen hulp.

Vraag IV.

De ,Kirchliche Dogmatik’ verwerpt de mogelijkheid de zonde te kennen door de wet. Wordt echter de verkondiging van het evangelie niet juist door gevangenen gemakkelijk als „goedkope genade” misverstaan? Maakt het inenen en het tegelijk van het kennen van Christus en het kennen van de zonde in de verkondiging de zwaarmoedige niet nog zwaarmoediger, en de prediking van het evangelie dat alle schuld vergeven is de lichtvaardige niet nog lichtvaardiger?

Antwoord:

Mij is niet helemaal duidelijk wat de steller van deze vraag met zijn vraag wil. Daarom kan ik hem alleen mijnerzijds vragen stellen:

1.  Aangenomen dat Psalm 130 geen gelijk heeft, met welke wet wil de steller van de vraag dan proberen kennis  van   de  zonde  wekken?   Wordt   daarbij   aan Kants categorische imperatief gedacht of aan Fichte, of aan een mengelmoes van alle mogelijke verschil­lende opvattingen, of aan de wet van God?

2.  Hoe  wordt  met  het   andere  wetsbegrip  van vraagsteller begrip gewekt voor de wet van God, voor Jezus Christus? Welke God roept U, vraagsteller, aan? Slingert U heen en weer? Hoe gedraagt U zich als men uw verkondiging van uw God niet aanvaardt: Legt U de nadruk op de hel of op de genade?

3.  Is het met een wet, die anders is dan de wet Christus, gelukt verder te komen in de verkondiging? Bent U verder gekomen in het wekken van berouw? Bent U verder gekomen dan dit berouw?

4.  Heeft echte verkondiging van de echte genade ooit ten gevolge gehad dat zwaarmoedigen nog zwaarmoe­diger en  lichtvaardigen  nog  lichtvaardiger werden? Ligt het niet daaraan, dat de zielzorger zelf deze weg van de verkondiging nog niet heeft begrepen? Het gaat niet om een verstandelijk aanvaarden, het moet door het hart gaan. Anders verbaast het mij niet wanneer zwaarmoedigen nog zwaarmoediger worden en lichtvaardigen nog lichtvaardiger.

5.  Allen die bang zijn voor de volgorde „evangelie en wet” wordt gevraagd: zou het werkelijk gevaarlijk zijn ook de bewoners van de gevangenissen — ge­vangenen en personeel —- zonder voorwaarden als gemeente van Christus te zien? Is de gemeente van Jezus Christus soms iets anders dan zo een gemeente „verloren, verdoemd, maar door Jezus Christus ge­red en begenadigd”? Allen met het hele evangelie vertrouwd maken, is dat zo gevaarlijk? Mogen we de gevangenen datgene onthouden, waarvan we zelf le­ven?

Vraag V.

Staat het huidige kerkelijk werk voor de gevangenen, pastoraal en maatschappelijk, tegenover wezenlijk an­dere situaties, dan die verondersteld worden in het merendeel van de bijbelse teksten over de gevangenen; deze spreken immers over een gevangen-zijn om wille van het geloof en over het martelaarschap. Is de re­den waarom men gevangen is van geen betekenis voor de aard van de verkondiging aan gevangenen?

Antwoord:

Wij hebben te maken met exponenten van een God vijandige maatschappij, die Gods Woord verworpen hebben. De gevangene is niet alleen misdadiger maar ook mens. Het pastorale gesprek begint het best op het vlak van het mens-zijn (gezin, de verhoudingen thuis).

Vraag VI.

Moeten de predikant en de maatschappelijk werker zich vanuit hun opdracht en verantwoordelijk ook bezig houden met dingen die onmiddellijk met de strafvoltrekking te maken hebben, ook tegenover het personeel in de gevangenis en de hoge autoritei­ten van justitie? Verplicht ons ambt ons om redenen van medemenselijkheid tot zwijgen? Of moeten wij ons inspannen te letten op het opruimen van wan­toestanden, invloed uit te oefenen op pogingen het werk van de justitie humaner en socialer te maken, mee te werken bij gratie-verzoeken, kortom een vermoeiende guerrilla voor kleine verbeteringen te voeren?

Antwoord:

1.     Straf mag en moet opgevat worden als een maatregel van zorg en moet ook als zodanig voltrokken en opgevat worden. Dat is ook het doel van de zielzorg. Het thema ‘straf’kan niet altijd het onderwerp van de zielzorg zijn (zie V).

2.    De zielzorger in zijn verhouding  in zijn verhouding tot de gevangenen moet in zijn gesprek de gevangene zien als een gestrafte, niet als iemand aan wie iets vergolden wordt. Dat zal hem vaak moeilijk afgaan. Daarom moetg hij daar steeds weer om bidden.

3.    De houding van de zielzorger ten opzichte van de justitiële autoriteiten moet daarin bestaan, dat hij hun theoretisch en practisch wijst op de zin van de straf als maatregel van zorg en dat hij voor déze voltrekking opkomt. Dit opkomen kan in geval van nood op strijd uitlopen. De zielzorger moet in ieder geval als vriend en voorspraak voor de gevangene bereikbaar zijn als de voltrekking niet juist wordt begrepen. Hij moet ook tegenover de hogere autoriteiten van de strafvoltrekking „de trots van een man tegenover de tronen der autoriteiten” tonen. Een vermoeiende guerilla voor kleine verbeteringen is voor de gevange­ne een grote oorlog voor belangrijke dingen.

Vraag VII.

Is de predikant als enige vertegenwoordiger van de kerkelijke gemeente genoeg, en wat moet er gebeuren opdat de vergeving van de gemeente niet alleen ge­declameerd, maar ook in practijk wordt gebracht — misschien in deze vorm dat ouderlingen als afgevaar­digden van de thuisgemeente aan de kerkdienst deelnemen?

Antwoord:

Principieel moeten we er ja op zeggen dat er contact gezocht wordt met de thuisgemeente. Zij is al voor de gevangene individueel nodig met het oog op zijn weer-opgenomen-worden na zijn ontslag. Evangelie is er alleen in de gemeente, gemeente alleen in het evangelie. Een gemeente in de gevangenis is geen thuisgemeente. Is het echter helemaal uitgesloten, dat gevangenen de dienst van organist en koster doen en dat er een kerkkoor wordt gevormd in de gevangenis?

(In de Waagschaal, jaargang 25, nr. 24. 29 augustus 1970)