Karl Barth als genodigde van Nederlandse studenten in 1939
HET TROF MIJ dat I.d.W. kort en sober is geweest met het in memoriam van de onlangs overleden Bazelse hoogleraar. Miskotte sprak de hoop uit dat het niet tot een Barth-renaissance zou komen, maar mogelijk eens tot een bloei van veel wat nog verscholen ligt ,,tot genezing der gemeenten, die van die geneeskracht misschien nauwelijks een vermoeden hebben”. Nu onlangs dr. L. de Jong’s Voorspel op „Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog” is verschenen en hij — niet bij wijze van „in memoriam” — wijst op Karl Barth’s betekenis in onze kerkelijke en theologische situatie, wil ik uit eigen ervaring van zijn bezoek in 1939 aan ons land iets meer over zijn ontvangst en optreden vertellen. Het bijzondere van Barth’s tournee is dat initiatief en uitvoering in handen van de theologische studenten lag, maar dat hun weinig speelruimte werd gelaten.
Dr. de Jong noemt Karl Barth zodra hij de situatie gaat beschrijven van „het grootste kerkgenootschap, de Nederlandse Hervormde Kerk, (die) niet kwam tot een helder getuigen tegen de gevaren van fascisme en nationaal-socialisme” (blz. 325). Er waren enkelen, evangelisten en predikanten: Hilbrandt Boschma, W. Banning, K. H. Miskotte, die al vroeg op de bedreigingen wezen. Maar de kerkorde liet al niet toe, dat men tot gemeenschappelijke en openlijke uitspraken kwam. De Jong noemt dan de invloed van Karl Barth, met „in ons land een schare trouwe volgelingen die, met hem, uit zijn nieuwe dogmatiek de consequentie trokken van een radicale afwijzing van het nationaal-socialisme”. Hij herinnert dan o.m. aan de lezingentournee van maart ’39 langs de theologische faculteiten van Utrecht, Leiden, Kampen, Groningen en Amsterdam.
Elke keer, dat Karl Barth in ons land kwam, waren er verschillende reakties. 1926 was het jaar geweest van de verkettering (tegelijk het jaar van de synode van Assen!). Enkelen: Haitjema als eerste, spoedig ook Tromp, Kohnstamm, Noordmans, Koopmans merkten dat er een nieuwe theologische wind ging waaien. Maar voor bijna allen was Barth óf de anti-humanist óf de spelbreker van de orthodoxie. 1935 was het jaar van de sensatie, met colleges over het Credo en een eredoctoraat van Utrecht. 1939 bleeek het jaar te zijn van de verlegenheid met Barth. Van sensatie — och het waren studenten die onder elkaar zijn overkomst hadden bekokstoofd — was weinig meer te bespeuren. Onder de druk van het oorlogsgevaar kon men het probleem „Barth” — die zelf ook al een oorlogsprobleem belichaamde na zijn felle uitspraken aangaande de inval in Tsjecho-Slowakije — er niet meer zo goed bijhebben. Waar was men eigenlijk benauwd voor: voor Hitler of Barth, of voor allebei?
In het najaar van 1938 waren de bestuurders van de Vereniging van Studenten in de Theologische Faculteiten in Nederland tot het besluit gekomen Karl Barth voor een tournee uit te nodigen. Hij toonde zich bereid te spreken over „Die Souveranitat des Wortes Gottes in der Entscheidung des Glaubens” 1) en tevens om openbare responsiecolleges te geven.
WAT ZICH VOOR en tijdens de tournee afspeelde werpt een bepaald licht op de verhoudingen in de wereld van de politici, de theologen en de curatorencolleges. Vrees voor irritatie van de Nazi’s mengde zich met afkeer van Barth’s theologische opvattingen. Als praeses van de V.S.T.F. kreeg ik spoedig na het eerste persbericht over Karl Barth’s komst een telefoontje van de praeses van de theologische studentenfaculteit van de V.U. Hij vertelde mij dat ministerpresident Colijn van het bericht was geschrokken, een hoogleraar van de V.U. bij zich had ontboden en hem de raad had gegeven aan de politiek zo onervaren studenten te zeggen, dat zij zich onmiddellijk met minister van justitie Geseling in verbinding moesten stellen. Het resultaat was dat ons werd medegedeeld dat Karl Barth alleen mocht komen spreken als hij tevoren zijn lezing liet goedkeuren. Terecht achtte deze zo’n veiligheidsmaatregel niet acceptabel, zomin voor de theologie als voor de universiteit. Hierop werd iets wakker in de politiek zo onvoorstelbaar rustige studentenwereld van die dagen. Men besloot een eigen weg te gaan, met of zonder goedkeuring van rijks- en universitaire overheden! Een politiecommissaris kwam te hulp met de suggestie in alle universiteitssteden een „neutrale zaal” te huren, en de kosten te dekken d.m.v. de verkoop van entreebiljetten. Besloten samenkomsten zouden immers niet kunnen worden verhinderd. In het ergste geval zou de genodigde spreker aan de grens of ergens in den lande worden opgepakt en als ongewenste vreemdeling teruggestuurd. Dat was een aanvaardbaar risico, dat wij namen zonder Barth op de hoogte -te stellen. De moeilijkheden om hem te kunnen laten spreken op een openbaar college — dus op rijksgrond! – waren er ook nog, maar bijv. in Leiden werd een compromis bereikt met curatoren op voorwaarde dat een hoogleraar bereid was zo’n bijeenkomst te coachen. Daarmee waren de puzzles niet opgelost. Karl Barth moest overal waar hij kwam een bed vinden, en dat kon toch geen studentenbed zijn. Gelijk t.a.v. andere buitenlandse hoogleraarsprekers de gewoonte was, werd in Leiden een aantal hoogleraren gepolst. Nadat wij bij een drie- of viertal bot hadden gevangen met enkele zeer doorzichtige argumenten, bleek prof. H. J. Heering gaarne bereid. Hij wilde kennelijk als Kerk & Vrede-man met Karl Barth nog wel eens een appeltje schillen, maar bij hem stond voorop dat het een eer was om deze theoloog in huis te ontvangen.
TIJDENS DE TOURNEE speelden zich enkele drama’s af. Nauwelijks was Karl Barth in Utrecht aangekomen of hij werd op het politiebureau ontboden. Hem werd gevraagd of hij van plan was over politiek te spreken, waarop hij moet hebben geantwoord: „Best mogelijk, dat weet je van te voren nooit”. Maar het spreken kon hem niet worden belet, te meer omdat de minister van justitie op het allerlaatste moment nog had laten weten dat de spreekbelemmering was opgeheven. Waaraan wij studenten van de V.S.T.F. geen ruchtbaarheid gaven, uit vrees de entreekaartjes niet meer kwijt te raken. In Utrecht werden Barth’s hoorders alleen geschokt door zijn — voor de Nazi’s toch weinig interessante — opvatting over de kinderdoop. Maar in Groningen begon het mis te lopen. Hij ried de studenten aan, als het nodig was, dienst te nemen, met een duidelijk gebaar naar het Oosten: dorthin! Hierdoor gewaarschuwd zetten de universitaire en politionele autoriteiten in Amsterdam zich schrap. Zij wilden Barth voorschrijven welke vragen hij wel, en welke hij niet mocht beantwoorden. Waarop de studenten met Barth zich naar een café verplaatsten, waar het praten nog beter ging.
Niet licht vergeet ik het moment, dat ik in Leiden in de feestelijke burchtzaal met satyr-koppen boven het toneel, Barth moest introduceren voor zijn lezing. Daar zaten op de eerste rij de theologische hoogleraren, de rector prof. J. Huizinga, schrijver van Homo Ludens, en Karl Barth. Persoonlijk had Huizinga reeds blijk gegeven van zijn grote belangstelling. Was het hierom dat ik een toespeling maakte op de Nederlandse humanist Erasmus? Ik verbond er de opmerking aan, dat ik verwachtte dat even gastvrij als de humanist uit Holland eens in Bazel was ontvangen, het in ons land het geval zou zijn met de theoloog uit Bazel.
Ik heb daar achteraf nog wel iets van moeten horen, van deze vergelijking van de vader der humanisten met de man die door velen tot vader der anti-humanisten was verklaard! Maar wie Barth goed beluisterd had op die avond, die had iets kunnen horen, wat na de oorlog nadrukkelijker zou worden uitgewerkt. Hij eindigde zijn rede met de woorden:
„Wij staan op ’t ogenblik van schrik vervuld tegenover het verschijnsel, dat Europa, het zgn.- Christelijke Europa, de humaniteit dreigt te verliezen. Het probleem ligt niet bij hen, die Europa openlijk van de humaniteit beroven, die het tot de chaos willen voeren. Het probleem ligt hierin, dat Europa zelf niet durft te kiezen en juist daarmee zelf reeds het kwade, dat dan vanzelf inhumaniteit insluit, gekozen heeft. Maar échte keuze en beslissing en dus beslissing voor de humaniteit bestaat alleen en heeft alleen bestand als beslissing des gelóófs, en beslissing des geloofs is er wederom alleen onder de souvereiniteit van het Woord Gods. Hoe is het mogelijk dat Europa door de christelijke Kerk niet beter onderricht is over de souvereiniteit van het Woord Gods, en daarom van de beslissing des geloofs en daarom van een vastbesloten keuze voor de humaniteit zo weinig schijnt te weten? Weet de christelijke Kerk zélf te weinig van de souvereiniteit van het Woord Gods? En daarom zelf te weinig van de beslissing des geloofs? Wij hebben het terwille van ons eeuwig zowel als van ons tijdelijk heil, we hebben het zowel terwille van de Kerk van Jezus Christus als terwille van de ware Staat evenzeer nodig, heden rneer dan ooit te bidden, te zoeken, aan ie kloppen: Veni, Creator Spiritus.” 2) Dit is het slot van een weinig bekende lezing, die van belang is, omdat gepreludeerd wordt op Barth’s bijdrage in de studie „pour un nouvel humanisme”, in het kader van de „rencontres internationales de Genève” van 1949, gehouden op initiatief van Denis de Rougemont. Hier wordt gesproken over de in Christus geopenbaarde mensenliefde van God als enige bron en norm van alle mensenrechten en menselijke waardigheid. De bedreiging van de menselijke existentie van buitenaf is symptoom van een oneindig groter gevaar, waarmee de mens zichzelf bedreigt. Maar de mens, van zijn eigen werkelijkheid vervreemd, wordt door God vastgehouden: God zelf is in Jezus Christus de fatale oogst van godloosheid en broedermoord weerloos tegemoetge-treden en Hij is op onze plaats de werkelijke mens geweest.
Het tweede wat Barth’s lezing van belang doet zijn, is dat hij een bredere uitleg geeft van de eerste Bar-mer these, wanneer hij telkens weer waarschuwt om iets anders in de plaats te stellen van het-éne Woord Gods, en daarmee ook de beslissing des geloofs te ontkrachten. Er zijn hier waardevolle opmerkingen over de betrekkelijke betekenis van christelijke of niet-christelijke -ismen, principes en programma’s. Opvallend is de zin: „Een -isme als zodanig kan op zijn best de betekenis hebben van een belijdenis, waarin anderen of wijzelf t.a.v. het Woord Gods verantwoording hebben willen afleggen. Het kan ons zelfs in dat geval niet ontheffen van de verplichting zelf opnieuw verantwoording af te leggen ten opzichte van het Woord Gods. Het kan ons dan wel een herinnering en een vermaning zijn”. 3)
A AN HET EIND van de tournee vertelde Karl Barth mij dat hij geen lust had in te gaan op de uitnodiging van de minister-president, hem te gaan bezoeken. Maar hij was blij geweest met de ontvangst door en de maaltijden met de studenten. Kort na de oorlog kon ik telefonisch een afspraak met hem maken. „Zoek maar naar de armoedigste chalet in Oberrieden, die van Frau Pestalozzi, daar zit ik met mijn zoon Christoph en Frl. Kirschbaum te werken aan een nieuwe kerkorde van Basel-Land”. Hij is magerder geworden, wellicht na zware gesprekken in Duitsland, de mond is strakker. Maar als hij lacht, ziet hij er voor zijn ruim 60 jaar weer jong uit. O, die oude kerkorde, daardoor is de kerk volledig aan de staat gebonden. Maar in het nieuwe ontwerp staat: „De Kerk voert haar huishouding, zelf”. Wij spreken over Holland voor en in de oorlog. Hij oordeelt nu vriendelijker: „Het is goed dat ik in Holland geweest ben, ik was op mijn hoede tegen de neutraliteit”. Hij toonde zich onder de indruk van de houding van Holland tijdens de oorlog, en memoreerde hoe Mej. Hebe Kohlbrugge met vijf vragen uit Holland over scherp bewaakte grenzen heen naar hem toe was geslopen. Hij had haar het antwoord overhandigd dat in oorlogstijd aan velen richting had gewezen. Tenslotte vraag ik hem: „Hoe is het mogelijk dat u nu pas, na de oorlog, bezig bent met een nieuwe kerkorde? Waren de Nazi’s hier binnengevallen, dan hadden ze toch met de wet in de hand op de kerk beslag kunnen leggen?” Dan komt er een antwoord, waarbij je niet weet of hij je met een kluitje in het riet stuurt of dat hij iets wil laten merken van zijn diepste gevoelens over alle kerkorde: „Dan waren we heel eenvoudig met elkaar in de catacomben gegaan”.
—J. C. VAN DONGEN
1) Evang. Buchhandlung A.G., Zollikan.
Ned. vert.: De souvereiniteit van het
Woord Gods en de beslissing des geloofs,
Uitg. Mij. Holland, Amsterdam 1939.
2) blz. 27.
3) blz. 22.
(In de Waagschaal, jaargang 24, nr. 15. 26 april 1969)