Karl Barth, 75 jaar.

logo

 

Ter gelegenheid van Barth’s vijfenzeventigste verjaardag op 10 mei hield Prof. Hermann Diem van Tübingen voor de radio een toespraak, die in „Kirche in der Zeit” opge­nomen en door ons voor de lezers van „In de Waagschaal” vertaald werd.

J.J. Buskes


TOEN ENIGE TIIJD geleden de vredesprijs van de duitse boek­handel aan de Bazelse filosoof Karl Jaspers werd toegekend, hoorden wij tot onze verwondering achteraf, dat de prijs aanvankelijk voor de Bazelse theoloog Karl Barth be­stemd was, dat de toekenning echter achterwege bleef, omdat men vrees­de, dat zijn feestrede in politiek op­zicht onwelkome uitlatingen zou kunnen bevatten. Weliswaar staat Barth niet op de beroemde lijst van politieke verdachten in de Bonds­republiek, daar deze tot op dit ogenblik nog niet de geestelijke elite van het buitenland in het oog heeft gehad. Daarentegen duikt zijn naam wel op in het laagland van de be­ginnende verkiezingsstrijd als een van de hoofdschuldigen in zake het politieke bederf van de kerk, die de deuren voor het communisme willen openzetten.

Karl Barth behoeft tegen zo’n behandeling niet in bescherming te worden genomen. Wij hebben ech­ter wel alle reden te herinneren aan wat de kerk van de gehele wereld en inzonderheid de kerk van Duits­land en met haar gehele duitse volk aan hem te danken hebben. Het was de tijd na de eerste wereld­oorlog, toen de dominee van Safenwil in Aargau met zijn „Römerbrief” groot opzien baarde. Behalve al het andere, dat toen ineenstortte, kwam voor de kerk en haar theologie het einde van een tijdperk, waarin de verbintenis van troon en altaar voor de meesten nog altijd de stabiliteit van staat en maatschappij scheen te waarborgen. In de pogingen van de kerk, om uit deze ineenstorting te redden wat voor haar nog te red­den viel, kondigde zich alreeds de nieuwe verbintenis aan van de kerk met het christelijke Avondland, welke het haar bijzonder moeilijk maakte, haar plaats in de Republiek van Weimar te vinden, en haar later ongewild tot een van de gangmakers van het nationaalsocialisme liet wor­den.

Aan deze confrontatie nam Barth niet deel door in te stemmen met de gangbare kritiek op de kerk en zo deelnemers en toeschouwers te stimuleren, hun ressentimenten tegen kerk en theologie af te reageren, zo­als dat tegenwoordig bij ons mode is geworden. Hij begon niet bij wat zich afspeelde aan de rand van het kerkelijk leven, maar bij het cen­trum, bij de prediking. En ook hier was het hem niet te doen om de vraag: „Hoe vertel ik het aan mijn kinderen?” die ook nu weer de ker­kelijke practici bezig houdt, alsof dat wat de kerk te zeggen heeft volstrekt vast zou staan en vanzelfsprekend al lang in orde zou zijn. Zoals Barth tegenwoordig graag over de men­selijkheid Gods spreekt, zo was het hem toentertijd in de eerste plaats om de goddelijkheid Gods te doen. Hij vroeg: hoe kom ik er als domi­nee toe, op de preekstoel te gaan staan, de bijbel op te slaan en de woorden van de bijbel door te geven met de pretentie en de verwachting, dat God zelf daarin tot de mensen wil spreken? Hij ontdekte, dat deze vraag de wereld van kerk en theo­logie merkwaardigerwijs nauwelijks bezig hield, omdat deze vraag voor haar al lang tot het verleden be­hoorde. Wie verwonderde er zich nog over, dat God zich überhaupt met de mens had ingelaten? En nog wel met deze mens, die nog weer een grote toren van Babel had wil­len bouwen — waarbij de kerk met inzet van alle krachten meegebouwd had — en daarbij in de chaos te­recht was gekomen?

Sören Kierkegaard, die men, zeker niet toevallig, juist toen weer ont­dekte, had het in zijn tijd als de stem van een roepende in de woes­tijn zo gezegd: „God is mens ge­worden en nu heeft de christenheid dat brutaalweg omgekeerd en speelt de verwantschap tegen God uit. Het had de schijn, dat God in verlegen­heid was gebracht en de vrijmoedige gelijk had, die tot God zei: U bent zelf de schuldige, waarom hebt U zich zo met de mens ingelaten ? Geen mens zou toch ooit op de gedachte zijn gekomen en het zou evenmin in het hart van een mens zijn opgeko­men, dat deze gelijkenis tussen U en mens er moest zijn. Gij zelf zijt het geweest, die het hebt laten verkon­digen en nu oogst Gij de vruchten”. Barth deed echter niet op de wijze van Kierkegaard een aanval op de kerk en de bestaande christenheid. Hij bleef de dominee en de theoloog, die de volgende zondag weer op de preekstoel moest staan en bovendien moest weten, wat hij te zeggen had. Daartoe moest hij trachten de bijbel altijd weer op een nieuwe en betere wijze te verstaan, wel met de gehele wapenrusting van de geleerde theo­loog, maar tegelijkertijd met de brandende vraag, wat het bijbel­woord de mensen nu en hier te zeggen heeft. Zo ontstond de uit­legging van de Brief aan de Ro­meinen, die, vooral in de tweede uitgave van 1921, niet slechts in alle kringen van theologie en kerk groot opzien baarde door tegenspraak en instemming, ;maar ver daar boven­uit een historische geestelijke ge­beurtenis werd.

Wat was het opzienbarende aan dit boek?

MEN KAN HET misschien zo zeggen: de boodschap van de bijbel verwierf zich zelf weer eer­bied en distantie bij zijn vrome en goddeloze hoorders en dwong bei­den tot luisteren. Die boodschap kon men niet langer krachteloos maken door er een veiligstelling en een sanctionering van de burgerlijke mo­raal van te maken. Hier werd ernst gemaakt met de rechtvaardiging niet van de vrome maar van de god­deloze mens en alle fronten in kerk, staat en maatschappij, die optraden met de pretentie der christelijkheid, moesten gelikwideerd worden. De God, die hier aan het woord kwam, liet zich niet als bladvulling of sluit­steen in het een of andere mense­lijke systeem invoegen, en voor het geloof, waartoe deze boodschap op­riep, werden alle geestelijke modali­teiten van religie en vroomheid on­interessant.

Van  de  uitwerking van  het  boek in die dagen, ver buiten de kringen van theologie en kerk, kan men zich vandaag de dag nog maar moeilijk een voorstelling maken. Barth zelf heeft het eens zo ge­zegd, dat het hem vergaan was als een man, die in een donkere klokkentoren omhoog klom en daar­bij toevallig het klokkentouw greep en zelf het meest schrok, toen de klok begon te luiden. Of daarbij meer voor de dag zou komen dan Kierkegaards correctief op de feite­lijke christenheid, dan het „biszchen Zimt” bij de maaltijd der theologie, dat moest blijken, toen Barth in 1921 als professor in de theologie in Göttingen en later in Munster en Bonn benoemd werd.

De theologische buitenspeler werd stap voor stap de grote kerkleraar, die met een grenzeloze toewijding de gehele evangelische en ook de katho­lieke traditie verwerkte en in de twaalf delen van zijn Dogmatik ont­vouwde. Hij heeft daarbij niet al­leen een nieuwe grondslag voor de sinds lange tijd onmogelijk gewor­den discussie met de katholieke kerk en theologie gelegd, maar ook voor de reformatorische theologie weer de haar toekomende plaats in het geheel van de universitaire weten­schap terugveroverd, om welke de theologen van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw zo in zorg zaten. Hij deed dat echter niet op de wijze van die theologen, die meenden zich voor het forum van de rede en de wetenschap te moeten rechtvaardigen en daarmee alleen maar bereikten, dat zij het eigenlijke thema der theologie prijs­gaven zonder daarbij ook maar iets te winnen. Barth bleef heel eenvou­dig bij het thema der theologie en de door dat thema vereiste weten­schappelijkheid, die geen andere toegang tot God kent dan die, welke Hij ons zelf in Jezus Christus ge­opend heeft. En tot deze is er weer geen andere toegang dan het door de kerk op grond van de Heilige Schrift verkondigde Woord van God. Doordat hij dit gezichtspunt, dat schijnbaar voor de theologie vanzelf spreekt en toch altijd op­nieuw door haar doordacht moet worden, dwars door alle theologi­sche fronten heen tot gelding bracht, heeft hij voor de theologie het haar toekomende respect op het terrein van de wetenschap verworven. Dat zijn Dogmatik ondanks haar om­vang en haar uitzonderlijke geleerd­heid een van de meest menselijke en in de beste zin van het woord stichtelijkste boeken en hij zelf bo­vendien een van de meest mense­lijke mensen is geworden, is mede daaraan te danken. En niet het minst is daaraan te danken, dat hij niet alleen zelf de schoonheid der theologie weer ontdekte, maar ook ver buiten de kring der vaktheolo­gen vreugde in en liefde voor het theologische denken gewekt heeft. Dat de theologische studie haar schoonheid en waarde vindt in het feit, dat de mens door God zelf ver­waardigd wordt, Hem te volgen op Zijn weg — naar de wereld toe en de wereld in — hebben wij bij hem opnieuw geleerd.

WIE KARL BARTH door de lec­tuur van zijn „Römerbrief” slechts in profetengestalte kende en van hem zo iets als een „reformatie van de kerk in hoofd en leden” ver­wachtte, heeft hem met vrees en beven of zelfs ontgoocheld in de studeerkamer van de professor in de theologie zien verdwijnen. Dat daarvoor geen reden was, bleek in 1933, toen de Duitse Christenen de kerk binnendrongen en alles, wat door Barth aan de orde was gesteld, bovenmate actueel werd. Hij be­hoefde in het geheel niet van theo­logisch op politiek gebied over te stappen, om hier weerstand te bie­den. Door zijn beroemd geworden oproep aan de theologen, om gedu­rende deze heksensabbat door te werken, alsof er niets gebeurd was, schiep hij klaarheid in de algehele verwarring in de kerk, die tegenover de nieuwe duitse Baalcultus in de eerste tijd hulpeloos stond. Zijn theologie werd de ruggegraat van de weerstand der Belijdende Kerk en veelzins ook van de politieke weerstand tegen de heerschappij van de onmens. Dat kostte hem zijn pro­fessoraat. Hij werd afgezet en moest zijn werk in Bazel voortzetten, het­geen dan ook geschiedde, niet alleen theologisch, maar ook en tegelijker­tijd politiek. Hoezeer hij de strijd tegen het Naziregime in Duitsland met alle kracht steunde, zo is hij ook in dit opzicht zijn theologie trouw gebleven, dat hij het Wes­ten onvermoeibaar, ertegen gewaar­schuwd heeft, de oorlog tegen Hitler-Duitsland als een kruistocht voor het christelijk Avondland te voeren, ook al vond hij daarvoor weinig be­grip en gehoor. En na de ineenstor­ting van 1945 kon een buitenlandse kerkelijke voorman met recht van hem zeggen, dat hij de beste vriend van Duitsland en een van Duitslands belangrijkste creditposten in het buitenland was.

Het duitse volk heeft er hem geen dank voor geweten. De duitse kerk, die uit de kerkstrijd weinig geleerd heeft en na 1945 meende weer aan te kunnen knopen, waar zij in 1933 had moeten afbreken, kon de lastige raadgever niet verdragen, die van haar verwachtte, dat zij zich nu voortaan voor de doorwerking van het evangelie op het bewijs van „Geest en kracht” zou verlaten en niet op de herwonnen gunst van de plotseling zo christelijk geworden maatschappij van het Westen en haar door die maatschappij zo mild geschonken rechten en privileges. Toen de kruistocht van het Westen werd voortgezet als een strijd van het christelijke Avondland tegen het godloze Oosten onder het parool: vrije wereld of slavernij, heeft Barth op de Conferentie van de Wereld­raad van Kerken in Amsterdam (1948) nog eenmaal kunnen verhin­deren, dat de kerken der wereld zich zonder meer bij het antibolsje-wistische front aansloten, om dit front christelijk te sanctioneren. Maar in Duitsland, waar men meer dan waar ook had moeten begrijpen, dat Christus niet tegen de godloze Marxisten, maar voor ons allen ge­storven is, heeft men dat het minste verstaan.

Intussen werkt Barth rustig verder aan zijn Dogmatik en wat hij eens in het voorwoord van de Römer­brief schreef: dit boek kan wachten, geldt van zijn gehele levenswerk. Hij is intussen eredoctor van vele theo­logische, filosofische en juridische faculteiten geworden. Zijn boeken zijn in vele talen vertaald en wor­den in de hele wereld gelezen. Maar de man, van wien velen zeggen, dat hij als prediker nog groter is dan als dogmaticus, preekt sinds vele jaren niet meer in de Bazelse Münster, maar uitsluitend voor de gevange­nen in de Bazelse straf gevangenis. Dat is misschien wel het meest spre­kende getuigenis, hoezeer voor Karl Barth de goddelijkheid van God met Zijn menselijkheid en barmhar­tigheid samenvalt.

Prof. Dr. HERMANN DIEM

Mens zijn wil zeggen: om Jezus wil ons hoofd omhoog mogen beuren, om
Jezus wil voor het verloren gaan in het niets niet bang behoeven zijn. Mens
zijn wil zeggen: om Jezus wil door Gods barmhartigheid vast gehouden
worden en om Jezus wil ons vast houden aan Gods gerechtigheid. Een mens
is vanwege Jezus een bewaarde en daardoor zelf een bewaarder: doordat
hij behoed wordt, is het zijn roeping zelf een behoeder te zijn. Doordat hij
leeft in het licht der openbaring, kan het niet anders dan dat hij zelf op de
een of andere wijze licht wordt. Dat is de geschiedenis van de menselijke
existentie als zodanig en in het algemeen. Zij is geen zelfstandige geschiede­
nis. Zij volgt op de geschiedenis van de mens Jezus.                             Karl Barth

(In de Waagschaal, jaargang 16, nr. 19. 10 juni 1961)