Karl Barth 75 jaar

logo

 

Karl Barth is op 10 mei 1961 75 jaren oud geworden. Het zou niet goed zijn, als onze kroniek over deze verjaardag zou zwijgen. Te veel heeft de nederlandse theologie, en hebben ook de chroniqueurs aan Barth en zijn theologie te danken om niet enige aandacht aan deze verjaardag te wijden. Hoe zullen wij dat doen? Wel, het is zomer en vele lezers zullen deze kroniek wellicht in hun vacantie lezen. Laten wij dus lichtvoetig beginnen; dan kan het verderop in deze kroniek wat zwaarder worden.

In Junge Kirche van mei 1961 vond ik de duitse vertaling van een engels televisie-interview met Karl Barth. Men vroeg aan Barth wat hij dacht van de uitspraak, dat hij de grootste theoloog sedert Thomas van Aquino zou zijn. Barth antwoordt: ‘Dat bevalt mij helemáál niet. Zulke pogingen tot vergelijking kan men misschien na een paar honderd jaren ondernemen, maar nu niet. Ik houd er in ieder geval niet van over mijn eigen positie en betekenis in de kerkgeschiedenis na te denken. Zo iets moet men aan de engelen overlaten’.

Aan Barth wordt gevraagd wat hij in zijn vrije tijd doet. Hij antwoordt: ‘In mijn vrije tijd lees ik graag boeken van niet-theologisch karakter. Vóór alle dingen historische werken, die de moderne politieke geschiedenis en de politieke geschiedenis van de oorlog belichten. Hebt b de boeken van Churchill helemaal gelezen? Ik heb ze gelezen, alle delen! Maar ik lees ook graag detectiveromans. En overigens luister ik graag naar grammofoonplaten, vooral Mozart, omdat hij een echte en zuivere musicus is; niet een schoolmeester, niet een man als Beethoven, die mij iets van zijn leven en van zijn hart vertelt, maar een, die alleen maar speelt, en dat noem ik muziek maken, en dit muziek maken vind ik alleen bij Wolfgang Amadeus Mozart’. Het televisiegesprek wordt al wat minder lichtvoetig, wanneer de interviewer vraagt, hoe het tussen Barth en Brunner staat. Hij wil weten of de beide grote theologen dichter bij elkander zijn gekomen of verder uit elkander zijn geraakt. Barth antwoordt: ‘Sta mij toe met een vergelijking te antwoorden: Kunt u een walvis, laten wij zeggen Moby Dick, met een olifant vergelijken? Beide dieren zijn schepselen Gods, maar zij kunnen elkander niet ontmoeten, zij kunnen niet met elkander spreken, zij kunnen niet tegen elkander strijden en zij kunnen geen vrede met elkander sluiten. Mijn vriend olifant wil zijn. Ik hoop, dat de dag zal komen, waarop wij zullen zien en verstaan wat als plan achter dit alles stond – wat onze goede Vader wilde, toen Hij ze allebei schiep, de olifant en de walvis’. Brunner kan voor zichzelf uitzoeken, of hij liever de walvis of de olifant is.

Het interview, waarvan ik hier maar een heel klein gedeelte weergeef, eindigde met de vraag: ‘Welk éne woord zou u de Kerk van Christus als het belangrijkste woord thans willen toeroepen?’ Barth antwoordde: ‘Het zou zijn: Predik! Verkondig de vleeswording van het Woord Gods! Er zijn twee polen voor het werk van de Kerk: het Woord Gods en het vlees; het handelen Gods en de mens, die in de wereld van God leeft. De Kerk moet de brug zijn, – neen, de brug is Jezus Christus zelf -, maar als zij deze Christus verkondigt, dan zegt zij, dat er een brug tussen God en de mens is. De Kerk heeft het verbond tussen God en mens te betuigen en zij moet dat doen op de rechte wijze; zij moet noch de verhevenheid Gods vergeten, noch moet zij de diepe zorgen van de mensen gering achten. Zij moet die beiden tot elkander brengen’. Dit uit het interview.

In een rondzendbrief heeft Barth voor vele gelukwensen bedankt. Drie dagen heeft hij nodig gehad om al de brieven te lezen. Daaronder waren er zestien uit de gevangenis, waar Barth nog regelmatig preekt. Op een taart stond in suikeren letters geschreven: ‘der grösste Schriftgelehrte seiner Zeit’. De reactie daarop: ‘Berühmt zu werden … ist ja ganz nett. Aber wer wird endlich und zuletzt ‘gerühmt’ werden und sein?’ Vanzelfsprekend heeft Barth in al die brieven erg veel moois over zichzelf gelezen. Hij is blij met de liefde en de dankbaarheid van zijn vrienden. ‘So ermahne ich euch aber auch ebenso ernstlich, doch ja keinen Mythus aus mir zu machen, weil die Engel das sicher nicht gern haben und auch scharfsichtige Menschen ihn zu meiner Beschämung nur zu gut durchschauen könnten’. Natuurlijk moet Barth ook antwoord geven op de verlangende vraag, wanneer K.D., IV, 4 zal verschijnen. Antwoord: ‘KD IV, 4 ist im Tun, aber noch ferne vom Ziel. Die Eschatologie? Freunde, fragt und klagt und plagt mich nicht so sehr! Könnte sie nicht auch von einem Anderen geschrieben werden? Oder gibt es nicht auch in Ehren unvollendete Symphonien, Dombauten, theologische Summen und dergleichen mehr? Doch das Alles sei Gott befohlen, der besser weiss als ich und ihr, was euch noch nötig und mir noch möglich sein wird. Ihn ex profundis zu loben sei schlecht und recht fernerhin unser aller Amt!’

Het gelukt mij niet hier af te breken en tot een ander onderwerp over te gaan. Te gaarne maak ik van de gelegenheid gebruik om nog iets meer over Barth, zijn theologie en de huidige stand der theologie te zeggen. Ik weet wel, dat er lieden zijn, ook in ons vaderland, die zo langzamerhand wel van Barthiaanse theologie verzadigd zijn, menen, dat nu ook Barth zijn tijd heeft gehad en dat wij dit alles nu wel als vieux jeu kunnen beschouwen. Daartegenover geloof ik met Miskotte, dat wij met deze zaak nu eerst recht beginnen kunnen. Wij hebben eerst zoveel moeten áánleren en vooral ook àfleren, dat wij eerst nú beginnen te beseffen wat in en door dit theologiseren met Kerk en theologie is geschied.

O ja, wij herinneren ons als de dag van gisteren hoe dat was, 30, 35 jaren geleden. Het oneindig qualitatieve verschil van tijd en eeuwigheid! De raaklijn aan de cirkel; de tangens, die de cirkel der aardse werkelijkheid alleen maar raakt in een mathematisch punt zonder uitbreiding. Het geloof als Hohlraum! De inslag der openbaring! Dit alles bevrijdde ons als jongeren uit het immanentisme van de heersende vrijzinnige èn rechtzinnige theologie. Eschatologie! Wij leerden ‘eschatologisch’ denken en trokken te velde tegen alle vermeend bezit, tegen alle religieuze zekerheden. Er is geen aardse vorm, die de inhoud der eeuwigheid kan bevatten; elke vorm breekt stuk door déze inhoud!

Barth heeft later erkend, dat de inhoud van de Römerbrief als reactie te sterk, d.w.z. te willekeurig en eigenmachtig is geweest. ‘War es nötig und recht, dem Immanentismus der vorangegangenen Zeit gegenüber der Zukünftigkeit Gottes mit neuem Ernst zu gedenken, so war es doch nicht nötig und recht, dies in der Weise zu tun, dass man der ganzen christlichen Lehre ebenso diese eine Spitze gab, wie die vorangegangene ihr ihre alleinige Spitze in der vermeintlichen Erkenntnis der Gegenwart Gottes hatte geben wollen’ (K.D., II, 1, S. 717). Men moet in de theologie zulke interessante toespitsingen überhaupt achterwege laten. Doet men dat niet, dan ontstaan ‘Zwangsvorstellungen’. ‘Die Lehre vom lebendigen Gott erträgt nun einmal keine solchen Zuspitzungen’ (a.a.O.). Het gaat niet altéén om eschatologie; het gaat in de leer van de lévende, de handelende God allereerst en vooral om de vleeswording des Woords. Wij hoorden dat reeds uit het televisie-interview. Men kan Barth niet in één adem noemen met Paul Tillich und Rudolf Bultmann. Tillich en Bultmann vertegenwoordigen het critische element in de theologie; zij prediken een eschatologie van het niet-hebben, van het Nicht-Verfügbare, maar geraken door hun eenzijdigheid onvermijdelijk onder de heerschappij van dwangvoorstellingen. Deze eschatologische theologieën hebben niet voldoende ruimte voor de implicaties van de vleeswording des Woords, die tegenwoordig niet alleen in Duitsland, maar ook ergens in Nederland, afgedaan worden met wat als een soort scheldwoord is bedoeld: ontologie! Hier in Jezus, is God; hier op aarde wil Hij wonen en heeft Hij Zijn werken tot stand gebracht. Het Woord is waarlijk vléés geworden, tijd en ruimte vullend. Daarom mogen wij niet met Bultmann entweltlichen, geschiedenis en natuur theologisch loslatend.

Ernst Wolf heeft in Evangelische Theologie (mei 1961) een prachtig stuk geschreven: Glaube und Erkenntnis, Uber die Einheitlichkeit im Denken Karl Barths, Ein Vortrag als Gruss zum 75. Geburtstag (S. 209-224). – Op bijzonder duidelijke wijze zet prof. Wolf uiteen, hoe Barth in de leer van de kennisse Gods aanvankelijk vooral over dialectiek spreekt, maar later steeds meer het begrip analogie gebruikt. Over het gebruik van het begrip analogie door Barth is reeds heel wat misverstand ontstaan; Wolf maakt duidelijk, dat het toenemende gebruik van het analogiebegrip in de K.D. samenhangt met de toenemende nadruk op de vleeswording des Woords. Bij het dialectische spreken over God en Zijn openbaring staat het neen op de voorgrond; bij het gebruik van het analogiebegrip staat het ja op de voorgrond. De dialectiek is nodig, omdat er een grèns is tussen God en mens. De dialectiek is nodig omdat het onmogelijk is adaequaat over God en Zijn werken te spreken. Maar men kan spreken krachtens Gods genade, per analogiam fidei. Het analogie-begrip legt de nadruk op het geschenk van Gods genade, waardoor God de relatie van onze woorden tot Zijn waarheid metterdaad tot stand brengt. Stellig moeten wij critisch staan tegenover elk woord, dat over God gesproken wordt. Maar er kunnen ware woorden over God gesproken worden. Als een mens in het geloof getuigt, gehoorzaam aan de openbaring Gods, dan worden door Gods genade zijn stumperige woorden gequalificeerd, gerechtvaardigd en geheiligd tot ware woorden. Zowel in de dialectiek als bij de analogie gaat het om daad en beslissing; wij blijven in de existentiële sfeer. Het gaat bij dialectiek en analogie om het getuigenis van de getuige. Wolf schrijft terecht: ‘Die Dialektik ist kein Spiel ohne Entscheidung, und die Analogie ist keine blosse Vorfindlichkeit, sondern die lebendige Antwort auf den Anruf der Offenbarung. ‘Die christliche Existenz bleibt das Mass des christlichen Denkens und seiner Method& (Hans Urs von Balthasar), hier wie dort, denn der sie begründenden Offenbarung kommt absolute Aktualität zu. Sie ist das den Glauben setzende und in ihm Denken und Handeln ‘richtende’ Ereignis’ (Ev. Theologie, 1961, S. 219). –

Het zal de aandachtige lezer duidelijk zijn, dat wij, ditmaal schrijvende over Barth en diens theologie naar aanleiding van zijn 75ste verjaardag, schrijvende over analogie en dialectiek, over de critiek der eschatologie en over de vervulling door Woord en Geest, in zekere zin de bespreking over de existentialiteit der waarheid in de vorige kroniek (april 1961) voortzetten. Stellig, wij kunnen God alleen maar kennen in en door het geloof, niet objectief op de wijze der wetenschap. Wij kunnen over God alleen spreken als getuige. Stellig, God geeft Zich nooit gevangen aan een aardse vorm. Dáárom dialectisch spreken! Dáárom critiek en crisis! Máár … het Woord is vlees geworden. Ook daarvan kunnen wij niet objectief-wetenschappelijk weten; alleen in en door het geloof. Evenwel, Gods daad en handeling gaat aan onze woorden vooraf, en dáárom kunnen onze stumperige woorden door Gods genade, door de volmacht van de Geest, zo vol heenwijzing , zo waar en rijk zijn. Per analogiam fidei.

Het is noodzakelijk steeds weer over de existentialiteit der waarheid te spreken. Tegenover alle fundamentalisme, tegenover immanentisme, een vermeend hebben en bezitten, zullen wij steeds weer moeten zeggen, dat de subjectiviteit de waarheid is (Kierkegaard). Maar het is ook geváárlijk over de existentialiteit der waarheid te spreken. Zo heel gemakkelijk gaan wij dan de rijkdom en volheid van het Evangelie existentialistisch-anthropologisch verengen. Ons geloof is niet creatief. Gods daden, Gods openbaring hebben wel betrekking op de menselijke existentie, funderen het christelijke verstaan van die existentie, bepalen de menselijke existentie. Maar dat alles doen zij niet van huis uit. Van huis uit beschrijven Gods daden het zijn en handelen van die God, die verschillend is van de mens -, die als de Andere de mens ontmoet. Wij moeten theologiseren door het uitgangspunt van ons theologisch denken te nemen in het doen en handelen Gods, niet in hetgeen de mens denkt, beleeft, ervaart. Men kan de inhoud van de christelijke geloofsbelijdenis niet op de wijze van Bultmann reduceren tot uitspraken over het innerlijke leven van de mens. Dan komt men weer in de lijn van Wilhelm Herrmann, Albrecht Ritschl en Friedrich Schleiermacher. Zie, dat zijn de dingen, die Barth ons nu reeds vele jaren met zo grote duidelijkheid voorhoudt. Men leze in dit verband nog eens zijn polemiek met Bultmann in K.D., III, 2, S. 531-537. –

Laat ik dit dankwoord aan Karl Barth mogen besluiten met een verwijzing naar een citaat, dat mij bijzonder dierbaar is. Wanneer men het geloof antropologiseert, wanneer men de uitspraken van de geloofsbelijdenis maakt tot uitspraken omtrent het christelijke Selbstverständnis op de wijze van Ritschl en Bultmann, dan is er geen ruimte meer voor de liefde tot God als iets betrekkelijk zelfstandigs. Ritschl moest, zoals overbekend is, bijzonder weinig hebben van de mystiek en het piëtisme. Geen Jesusliebe! Die vreselijke Zinzendorf! Liefde tot God moet zich vertalen als liefde tot de naaste! In het christelijke leven komt het vooral aan op solidariteit met de medemens in zijn nood en ellende! Wij hebben dat allemaal gepredikt, en het is nog waar ook. Maar het is bijzonder eenzijdig. Barth heeft er de nadruk op gelegd, dat de hoofdsom der wet (Matth. 22 : 37-40) bestaat uit twee geboden. Het tweede is wel gelijk aan het eerste, maar Jezus heeft ze toch niet tot één gebod samengesmolten. Het eerste en grote gebod is: God liefhebben met geheel ons hart en met geheel onze ziel en met geheel ons verstand. Dat gebod behoudt een zekere zelfstandigheid tegenover het tweede gebod. Barth zegt, dat de daad der christelijke liefde ‘auch direkte Gottesliebe und Jesusliebe ist’ (K.D., IV, 2, S. 905). Volgens Ritschl zou eigenlijk Martha en niet Maria in Luc. 10 : 38vv. het goede deel gekozen hebben. Barth neemt de piëtisten en mystici in bescherming tegenover alle moderne theologen, die de liefde tot God willen laten op- en ondergaan in de liefde tot de naaste. Tot het christelijke leven behoort, dat men Gód liefheeft, zonder meer. En Jezus liefheeft. Omdat God is, die Hij is. Omdat Jezus dèze Heiland is. Omdat deze goddelijke werkelijkheid overwinnend en veroverend mijn leven is binnengetreden. Als ik dan ga zingen, dan spreek en zing ik uit hoe goed en vriendelijk de Heer is. Stellig is mijn existentie daardoor bepaald, en dat zal in mijn lied ook wel niet verborgen blijven. Maar mijn lied is nog iets anders en meer dan existentieel Selbstverständnis; het is voor alles getuigenis van Hèm, die ik liefheb. Zijn zijn, Zijn daad gaat aan mijn liefde vooraf.

Als de ‘piëtist’ en de ‘mysticus’ zo gaan zingen over hun liefde tot God en Jezus, dan zal wel het een en ander ‘nach religiöser Erotik schmecken’. ‘Aber was für eine Einöde wäre sogar aus unserem neuen schweizerischen Gesangbuch geworden, wenn man es etwa von allen derartigen Elementen hätte säubern wollen?” (K.D., IV, 2, S. 905). Dat zou ook gezegd kunnen worden met betrekking tot ons Hervormde gezangboek, zowel het huidige als het komende. ‘Sollte es, wenn da zu wählen wäre, nicht immer noch besser sein, in dieser Richtung mit Nicolai oder sogar mit Zinzendorf oder Novalis ein wenig zu viel zu sagen und dabei gelegentlich auszugleiten, als ihnen gegenüber mit Kant und Ritschl, mit meinem Römerbrief von 1921 und heute mit Bultmann bolzgerade zehnmal recht zu haben, dafür aber in der Mitte, von der jene schlecht und recht zu reden versuch-ten, eine Zone des Schweigens zu schaffen und damit vielleicht doch das zu tun, was nach Luk. 11, 42 die Pharisäer getan haben: die Liebe Gottes ‘wegzulassen’, in die Gesellschaft jener reklamierenden Jünger (men zie Marc. 14: 4, 5), wenn nicht in die des Kassiers Judas und so oder so unter das Anathema des Paulus von I. Kor. 16, 22 zu geraten?’ (K.D., IV, 2, S. 905).

Dit citaat is mij bijzonder dierbaar. Zo word ik van mijzelf en mijn hoogst belangrijke existentie bevrijd. Zo vind ik mijn existentie. Ik vind mijn existentie, mijn leven, mijn vreugde buiten mijzelf, in Hem, die mij zo uitnemend heeft liefgehad. De theologie van Barth remt deze vreugde, dit zingen, dit uitgieten van de nardus niet, maar beschrijft en fundeert deze dingen. Daarom zijn wij Barth zo enorm dankbaar. Wij wensen hem in ons tijdschrift nog vele gezegende jaren toe. En kunnen toch niet nalaten de hoop uit te spreken, dat niet alleen IV, 4, maar ook V nog klaar zullen komen. Dit is echter alleen in Gods hand.

Prof. Dr. G.C. van Niftrik

Kerk en Theologie, juli 1961