Karl Barth

logo

Karl Barth is dé man van de Zwitserse theologie.

Deze theologie is in de studeerkamer, maar desondanks uit de actuele verhoudingen van de tijd geboren. Thurneysen vertelt er ons van. Ergens in Zwitserland ligt Safenwil en vlak daarbij Leutich. Daar waren Barth en Thurneysen gedurende do oorlogsjaren dominee. Zij waren religieus-socialisten, geestverwanten van Ragaz in Zürich. Zo moest het ook, daar zij door de roepstem van de tijd, de roepstem van de sociale nood en door de woorden van hen, die deze roepstem vertolkten, uit de slaap der kerkelijk gerusten gewekt waren.

Toen kwam de oorlog. Het oordeel van God over een verburgerlijkt christendom. Maar ook het oordeel van God over alles, wat vast en betrouwbaar scheen. Niet alleen de burgerlijk christelijke, ook de religieus socialistische ideologie brak stuk. Niet alleen de grote „ismen” aan de rechterkant — beginnend met nationalisme en militairisme — maar ook die aan de linkerzijde, dus ook het socialisme, waarin zij geloofd hadden, werden door het oordeel van God getroffen. Geen enkel „isme” gaf antwoord op de vragen van de tijd. Niet dat Barth en Thurneysen twijfelden aan de noodzakelijkheid van de politieke en economische socialistische arbeidersbeweging. Hun aanvaarding van het socialisme begon evenwel een zakelijk karakter te dragen en maakte zich vrij van alle ideologie. Hun socialisme was geen levens- en wereldbeschouwing meer. Er kwam een grote leegte.

In deze situatie wedervoer Barth en Thurneysen iets heel eenvoudigs. Zij werden op een geheel nieuwe wijze op de bijbel opmerkzaam gemaakt. De bijbel begon de grote leegte te vullen. De bijbel was hun natuurlijk niet onbekend. Maar zij hadden den bijbel altijd door een bepaalde bril gelezen. Nu de theologie en de levensbeschouwing van deze bril stuk brak, begonnen zij de bijbel geheel anders te lezen. Veel ootmoediger en bescheidener. Veel meer als een tot hen en hun tijd gesproken eeuwig woord. Zij lazen de bijbel als schipbreukelingen. En, dat geschiedde niet tevergeefs. De bijbel werd geheel nieuw voor hen in de boodschap van de vergeving der zonden en de aankondiging van het Koninkrijk Gods.

Vanuit deze ontmoeting met de bijbel, midden in de nood van de tijd, is Barth’s „Römerbrief” geschreven. Al datgene. wat in de woorden: woord van God, kerk, zonde, genade, rechtvaardigmaking, geloof, wederkomst van Christus, verzoening en verlossing, verborgen ligt aan levende en actuele waarheid, begon Barth en Thurneysen bezig te houden. De grote zaak, waar het hen beiden in de nood van de tijd, dat wil zeggen: in de werkelijkheid, om te doen was, was de zaak van het woord Gods, dat in deze werkelijkheid ingrijpt. Barth zelf vertelt in de voorrede op de vijfden druk van zijn „Römerbrief”, dat hij een „canis Domini” wilde zijn: een waakhond van de Heer en het eerste artikel in „Zwischen den Zeiten”, het tijdschrift der Zwitserse Theologie, droeg als titel het opschrift „Nood en belofte der christelijke prediking”. Dit artikel was een bazuinstoot, een wekstem, het geblaf van de „canis Domini”. Wij mogen dan ook gerust zeggen, dat Barth in zijn theologischen arbeid voortdurend bezig is met de vraag naar de openbaring van God. De waarheidsvraag, die de open en pijnlijke wond van heel onze moderne cultuur is, houdt hem bezig. De openbaring van God draagt een actueel karakter. Zij is niet een gegeven, waarover wij kunnen beschikken. Zij is de vrije daad van God. God spreekt wanneer Hij wil spreken en tot wie Hij wil spreken. Daarom is ook het geloof, het correlaat van de openbaring, niet een gegeven, maar evenzeer een daad, ons antwoord op het woord dat God tot ons spreekt, een antwoord dat door het spreken van God gewekt wordt, onze daad en nochtans geheel en al Gods gave. Dit is het eerste.

En het tweede is, dat God zich uitsluitend openbaart in Jezus Christus en in de bijbel, die van Jezus Christus getuigt. Niet in dezen zin, dat God Zijn woord in de bijbel buiten zich heeft neergelegd, zodat wij, buiten God om, met de Schrift als het woord van God kunnen werken. Het woord van God wordt nooit een gegeven. Het wordt alleen maar gesproken en het kan evenzo alleen maar gehoord worden. Gods woord moet door God gesproken worden, concreet en actueel. Maar God spreekt Zijn woord alleen in en door de bijbel. Het behaagt God om tot ons door de Schrift Zijn woord te spreken. De belijdenis „de bijbel is Gods woord” is dan ook altijd geloofsbelijdenis. De openbaring van God geschiedt dus nooit regelrecht. Zij geschiedt langs een omweg. Langs een gebroken lijn. Op indirecte wijze. De bijbel moet altijd opnieuw door een actuele daad van God tot Gods woord worden. Buiten de bijbel openbaart God zich niet. zo is het Zijn welbehagen. Dit is wel een zeer belangwekkende kwestie: Is er naast de bijbel nog een andere openbaring van God? In de natuur? In de geschiedenis? In het religieus bewustzijn? In de gegevens van het menselijk leven? In de rede? In het geweten? In het bloed? In het ras? In het volkswezen? In de scheppingsordeningen? Is er naast de bijzondere openbaring van God in Jezus Christus en de bijbel nog ruimte voor een algemene openbaring als zelfstandige grootheid? Dit is de grote vraag voor de kerk van onzen tijd.

Barth houdt niet op te getuigen, dat deze vraag de beslissende vraag is voor de toekomst van kerk en wereld beiden. Barth getuigt bij de voortduur en met steeds feller accent van de ene, de enige, de eenmalige, de exclusieve openbaring van God in Jezus Christus en de bijbel. God doet alles met en in en door Zijn woord. Aanknopingspunten zijn er niet. Elke natuurlijke theologie is uit de boze. Zij betekent het bederf van alle theologie. De theologie, die een zaak van de kerk is, moet alle natuurlijke theologie gedaan geven en het wagen, in volstrekte isolering uitsluitend afhankelijk te zijn van dien God, welke zich in Jezus Christus openbaart. Waarom? Omdat haar dit en dit alleen geboden wordt, omdat al het andere willekeur is, die niet tot dien God heenleidt, maar van Hem wegvoert.

Deze positie van Barth betekent strijd naar links en naar rechts. Naar links. Een strijd tegen alle religieuze immanentie, waarbij de geschiedenis wordt opgevat als onthulling van het goddelijke, tegen alle identificatie van het goddelijke met onzen cultuur: vooruitgang zowel sociaal als wetenschappelijk, tegen alle ,,groeiende Koninkrijk-Gods”-gedachte, tegen alle cultuuroptimisme, alle humanisme, alle naturalisme en alle modernisme, tegen de oeroude dwaling dat de religieuze mens de bron en de maatstaf der waarheid in zichzelf heeft, in een idee of een beginsel, tegen de paradijszonde, de dwaling van de autonome mens.

Naar rechts. Een strijd tegen alle orthodoxie en fundamentalisme, die van de openbaring Gods een gegeven maken, waarmede zij kunnen opereren, dat zij voor verschillende doel. einden kunnen hanteren, waaruit zij eeuwige beginselen voor het leven van kerk, staat en maatschappij kunnen afleiden, die zij tot een kunstig geheel samenvoegen, waarbij tenslotte aan God het woord ontnomen en de orthodoxe of gereformeerde mens in het spreekgestoelte gezet wordt. zo voert Karl Barth het pleit voor een waarachtige theologie, voor een denken en spreken over God, Christus, de Heilige Geest en de kerk midden in de werkelijkheid van het !even, in verband met al wat er in deze wereld — Rusland, Duitsland en Italië — gebeurt, waarbij beseft wordt, dat ons bestaan, onze existentie, verweven is met stof, tijd en massa. Er zijn nu eenmaal goddelozen in de wereld. En tot deze goddelozen behoren wijzelf. Wanneer zij zich komen aanmelden, kunnen wij naar het woord van Dr. Noordmans niet meer volstaan met de preken van Van der Palm of de „Stichtelijke Uren” van Beets. Ook niet met de een of andere waardenfilosofie of persoonlijkheidstheologie. Ook de persoonlijkheid immers kunnen wij niet meer beschouwen als een veilige vluchtheuvel binnen in ons. Wij kunnen alleen nog getuigen van de sprekende God, in wiens uitspraken, die even zovele oordelen zijn, wij ons leven leven.

Wij willen in dit hoofdstuk over Karl Barth in het bijzonder onze aandacht schenken aan zijn aandeel in de kerkstrijd, die de laatste jaren in Duitsland gestreden wordt. Duitsland is in enkele jaren het land van het Nationaal Socialisme geworden. In onbegrijpelijk korte tijd is Hitler aan de macht gekomen. Partijen bestaan niet meer. Daar is alleen de Nationaalsocialistische Staat. Alles is gelijk geschakeld, opgenomen als deel in dezen Nationaalsocialistische Staat. Er is maar één beweging, die heel het volksleven beheerst, de beweging van het Nationaalsocialisme. Dit Nationaalsocialisme wil meer zijn dan alleen een zakelijke politiek. Het wil ook levens- en wereldbeschouwing zijn. Het wil heel het leven in al zijn vormen en openbaringen groeperen om het éne middelpunt van volk en ras, die beiden als uitdrukking van Gods wil worden gewaardeerd. Het spreekt wel haast van zelf, dat, waar de zaken zo staan, de vraag naar de verhouding van Nationaalsocialisme en evangelie gesteld wordt en gesteld moet worden.

Het is uiterst merkwaardig om te zien, hoe bijna alle geestelijke leiders en voormannen in Duitsland met deze vraag bezig zijn. Iedere dag verschijnen er artikelen, brochures en boeken, die op deze vraag antwoord willen geven. De meesten zoeken naar een synthese, een compromis. Een niet onbelangrijke groep wil boven het evangelie uit. Slechts enkelen wijzen principieel elke synthese af. Het aller felst uit zich de „Arbeidsgemeenschap der Duitse Geloofsbeweging”, onder leiding van de professoren Hauer en Bergmann. Deze beweging wil een Duitse, niet christelijke religie, opgebouwd uit de oud-Germaanse elementen, zoals die bv. in de Edda te vinden zijn. Het christendom is volgens haar een schepping van de Semitische en Romaanse cultuur en daarom gericht tegen het Germaanse ras, een ongezonde en onnatuurlijke religie uit een ondergaande tijd. Het is een godsdienst van een zieke mensheid die het geloof in de wereld verloren heeft. Hauer en Bergmann willen de „Deutsch- religion”: bloed en bodem, lichaam en vaderlandse grond, licht en lucht, vuur en ras zullen de samenstellende delen van dezen Duitse godsdienst zijn. Bergmann, wiens boek „De Duitse Nationale Kerk” door de Paus op de index is geplaatst, vat zijn beschouwingen in zijn „Vijf en twintig stellingen der Deutsch-religion” aldus samen: „Het heilige is voor ons het vaderland; het eeuwige is voor ons ons volk; het goddelijke is voor ons wat wij willen bouwen”. Dit boekje verscheen onder het motto: Waarheid en IJzer!

Naast deze „Arbeidsgemeenschap der Duitse Geloofsbeweging” werkt de „Geloofsbeweging der Duitse Christenen”, die een synthese tussen Nationaalsocialisme en evangelie propageert. Het is niet zo gemakkelijk, zich een juist beeld van deze beweging te vormen. Heel in het algemeen zou men kunnen zeggen, dat de Duitse Christenen de kerken onder nationaal socialistische leiding willen brengen. De erkenning van de Nationaalsocialistische Staat is voor hen niet een kwestie van burgerplicht en politieke overtuiging, maar van geloof. Op de eerste rijksconferentie van deze beweging werd een beginselverklaring aangenomen, waarin o.a. gezegd wordt: „De kerk is voor een Duitser de gemeenschap van gelovigen, die verplicht tot de strijd voor een christelijk Duitsland. Het doel van de Geloofsbeweging der Duitse Christenen is een Evangelische Duitse Rijkskerk. De staat van Adolf Hitler roept om de kerk, de kerk moet naar deze roep luisteren”. In een latere verklaring lezen wij: „Wij willen geen staatskerk, maar ook geen kerk, die een staat in de staat vormt, doch een Evangelische Rijkskerk, die de soevereiniteit van de Nationaalsocialistische Staat uit geloof erkent en het evangelie in het Derde Rijk verkondigt. De evangelische Rijkskerk is de kerk van de Duitse christenen, d.w.z. van de christenen van Arisch ras”. De triumf van het Nationaalsocialisme heeft een ontzaglijke versterking van deze Geloofsbeweging der Duitse christenen gebracht. Bij de kerkelijke verkiezingen van Juli 1933 behaalde zij overal de grootste overwinning.

Dat heel het kerkelijke leven door de opkomst van het Nationaalsocialisme en door de geweldige groei van de beweging der Duitse Christenen in beroering moest worden gebracht, is zonder meer duidelijk. Alles kwam in beweging. Allerlei vragen werden opgeworpen. Allerlei eisen werden gesteld. Het scheen alsof niets meer vast stond. Wanneer wij goed zien, is de strijd te herleiden tot drie vragen. De eerste vraag is de vraag naar de verhouding van staat en kerk. De tweede die naar de éénwording der kerk. De derde die naar de innerlijke structuur van de kerk. Na maanden van hopeloze verwarring kwam het eindelijk tot een beslissing. De drie vragen vonden hun antwoord.

Het antwoord op de eerste vraag luidt: de kerk is niet in de strikte zin van het woord staatskerk geworden. De regering heeft verklaard, aan de  kerk haar vrijheid te zullen laten. Toch is de kerk in een andere zin wel waarlijk staatskerk geworden. Zij is gelijk geschakeld. Zij staat geheel onder nationaalsocialistische leiding. Zij is een onderdeel van de beweging Zij geeft aan de beweging goddelijke sanctie. De staat kan op de kerk rekenen.

Wat de vraag naar de eenwording der kerk betreft, tot voor korten tijd bestonden er drie kerkengroepen: de Luthersen, de Gereformeerden, de Geünieerden. Thans is er eenheid. De éne Duitse Evangelische Rijkskerk omvat alle drie groepen Wat de laatste vraag aangaat, de Duitse Evangelische Rijkskerk kreeg zijn Rijksbisschop. Het „Führerprincipe” werd ook op kerkelijk terrein doorgevoerd. Politieke beginselen werden zonder dwang van staatswege in het kerkelijk leven overgebracht. De Rijksbisschop was tegelijk de vertrouwensman van Hitler. Friedrich von Bodelschwing, die eerst als Rijksbisschop was aangewezen, werd weggewerkt, omdat hij Hitler niet welgevallig was. In zijn plaats kwam Ludwig Müller, die niet meer was dan een pion in het schaakspel, dat door Hitler gespeeld werd, de vertegenwoordiger van de Rijkskanselier in kerkelijke zaken. Wat de innerlijke structuur betreft, moet nog gewezen worden op de zgn. Ariër-paragraaf, die ook voor de kerk geldt en die bepaalt, dat christenen van niet-Arische afkomst geen kerkelijk ambt kunnen bekleden.

Tegen deze ontwikkeling van het kerkelijk leven is kerkelijke oppositie gekomen. Over die van de Jong Reformatorische beweging kunnen wij kort zijn. Wij lezen van haar de laatste tijd heel weinig. In Mei en Juni van 1933 heeft zij enkele resoluties over de kerkelijke strijd gepubliceerd. Maar sindsdien heeft zij vrijwel niets meer van zich laten horen. In deze beweging, waarbij bekende figuren als Heim, Gogarten, Lillje en Stähelin zich aansloten, leeft geen grote geestelijke kracht. De theologische en geestelijke verschillen tussen de leiders zijn te groot, dan dat men ze negeren kan met de verklaring: „De Jong-Reformatorische beweging proclameert in eigen kring de theologische Godsvrede”. Bovendien vormt deze beweging geen principiële tegenstelling tot de Duitse Christenen. Zij erkent, dat de Duitse Christenen een krachtige stoot tot een grondige reorganisatie der kerk hebben gegeven. Zij acht ook vele eisen van de Duitse Christenen volkomen gerechtvaardigd. Toen de Duitse Christenen, door de nood gedwongen, zich in hun uitingen matigden, waren de Jong-Reformatoren naïef genoeg om aan te nemen, dat van een strijdhouding tegen hen geen sprake meer behoefde te zijn en dat men tot samenwerking kon komen. Later hebben zij het weer anders gezien. Karl Barth heeft terecht gezegd, dat deze Jong Reformatoren van de Duitse Christenen alleen verschillen inzake de formele zelfstandigheid van de kerk tegenover de staat, niet inzake het wezen van de kerk.

Van veel grotere betekenis is de oppositie van de „Pfarrer-Notbund”, een organisatie, die zich ten doel stelde de strijd aan te binden tegen het in de kerk binnendringen van het Nationaalsocialisme als levens- en wereldbeschouwing. Deze Noodbond is begonnen met protest tegen verschillende beschouwingen en daden van de Duitse Christenen, die de kerk van Jezus Christus met verloochening der liefde en door de heerschappij van het geweld tot een rijk der wereld maakten. In hun eerste resolutie zeggen de dominees van de Noodbond: „Wij beloven voor Gods aangezicht, al onze kracht te zullen aanwenden, opdat de heilsboodschap zuiver onder ons gepredikt worde als de openbaring van de levenden God in Jezus Christus. Wij beloven, onze roeping als dienaren des Woords uitsluitend in gebondenheid aan de Heilige Schrift naar de opvatting van onze belijdenis te zullen vervullen”.

Toen Dr. Krause in het Sportpaleis te Berlijn zijn felle rede tegen het Oude Testament als het boek van veehandelaars- en souteneurs-geschiedenissen hield en zijn rede door de Duitse Christenen luid werd toegejuicht, publiceerde de Noodbond een verklaring, die in heel Duitsland grote indruk maakte. „Onze Evangelische kerk staat op het ogenblik onder een oordeel van God. Nieuw Germaans Heidendom is onder ons volk opgestaan en houdt voor de kerk geen halt. Dit roept ons op tot bezinning”, zo begint deze verklaring, die fel protesteert tegen de levens- en wereldbeschouwing van de Duitse Christenen, die een radicaal bederf van het christelijk geloof betekent, en even fel voor de kerk de eis stelt, om in volle vrijheid het evangelie en alleen het evangelie te verkondigen. Duizenden traden tot de Noodbond toe. Een geweldige actie ontstond. Het is ons niet mogelijk, van deze strijd in zijn verschillende fasen een overzicht te geven, daar het buiten het kader van ons boek valt. Genoeg zij het te constateren, dat deze beweging tenslotte geleid heeft tot het houden van verschillende vrije belijdenissynoden, die op de belijdenissynode te Barmen (Mei 1934) tot een eenheid samengevoegd werden. In Oktober van 1934 is de belijdenissynode van Berlijn-Dahlem gevolgd, welke de definitieve breuk met de Rijkskerk en de consolidering van de belijdeniskerk beekende. De derde grote belijdenissynode werd gehouden in Juni 1935 te Augsburg. De Rijksbisschop kwam al meer op de achtergrond, de nieuwe minister van kerkelijke zaken, Dr. Kerrl, al meer op de voorgrond. De laatste stelde een „College van staatswege tot bestuur der Rijkskerk” in. De vraag, of dit College erkend moest worden en of men met dit college zou moeten samenwerken, heeft scheuring in de belijdenisbeweging gebracht. De strijd is op het ogenblik, waarop wij ons boek afsluiten, nog in vollen gang. In deze strijd heeft Karl Barth een zeer belangrijk aandeel gehad. Aan zijn oppositie willen wij nu verder onze aandacht schenken.

Men kan over het Nationaalsocialisme als politieke beweging verschillend denken, als christenen zullen wij het er toch over eens dienen te zijn, dat de „Geloofsbeweging der Duitse Christenen” op het ogenblik bezig is van de God van de Bijbel een natuurgod — Baäl — en van Jezus, het Lam Gods, een Germaanse heldenfiguur te maken. Daarom moeten wij zo bovenmate dankbaar zijn voor het verzet, dat aan alle kanten wakker wordt. De man, die het meest principieel en ook het meest royaal zijn stem tegen het drijven der „Duitse Christenen” verheft, is Prof. Dr Karl Barth.

Reeds in een van de laatste nummers van „Zwischen den Zeiten” heeft Barth de problemen, die in de Duitse kerkstrijd aan de orde zijn, scherp en klaar gesteld. Altijd heeft men, zo zegt hij, verschillende gegevens van wereld en mensheid naast de openbaring gesteld. Het rationalisme van de achttiende eeuw propageerde: openbaring en menselijke rede. Schleiermacher: openbaring en religieus bewustzijn. Ritschl: openbaring en cultuurethiek. Troeltsch: openbaring en godsdienstgeschiedenis. In dezelfde richting bewegen zich de parolen van onzen tijd: openbaring en schepping, openbaring en oeropenbaring, Nieuwe Testament en menselijke existentie, het gebod en de ordeningen! In al deze verbindingen uit zich het streven, naast de Schrift het een of ander gegeven tot bron van Godskennis te proclameren, waarbij verondersteld wordt, dat de Schrift niet in strijd mag komen met de inhoud van die andere gegevens. Barth wijst dit alles als vervalsing van het evangelie onvoorwaardelijk af. Het eerste gebod: “Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben” is het axioma voor de theologie. Naast de openbaring in de bijbel is er geen tweede, derde of vierde openbaring.

In het laatste nummer van „Zwischen den Zeiten” (einde 1933) neemt Barth van zijn vroegere medestrijders afscheid. Gogarten sloot zich aan bij de Duitse Christenen, die gedachten propageren, welke door Barth sinds 1920 bestreden zijn geworden: „Ik kan in de Duitse Christenen niets, maar dan ook absoluut niets anders zien dan het laatste en ergste wanproduct van het Nieuw Protestantisme, dat de evangelische kerk, wanneer het niet overwonnen wordt, rijp moet maken en rijp zal maken voor Rome. Ik houd de stelling van Stapel, dat de wet van God voor ons identiek is met de wet van het Duitse volk, voor het meest volstrekte verraad van het evangelie”.

Vlak voor de kerkelijke verkiezingen in 1933 publiceerde Barth in de „Theologische Blätter” de volgende belijdenis: „Het evangelie is de kracht Gods: Jezus Christus. Het evangelie komt tot alle mensen. Het raakt ook ons Duitse volk. IHet wil ook in de Nationaalsocialistische Staat verkondigd worden. Het evangelie is zo vrij als God zelf. Evangelisch geloof kent geen andere goden voor Zijn aangezicht. De evangelische kerk dient het evangelie. Zij verwacht alle hulp voor alle nood van deze éne God. Zij dient de mensen, doordat zij hun dezen éne God verkondigt. Zij is de kerk van het Duitse volk in de Nationaalsocialistische staat, maar zij weet zich alleen aan het evangelie gebonden en tegenover dat evangelie verantwoordelijk. Evangelisch geloof alleen roept kerkelijke arbeid in het leven. De kerk wordt opgeroepen, te blijven en opnieuw te worden wat zij is: de kerk van Jezus Christus! De kerk van het evangelisch geloof! 1)e kerk van het vrije evangelie! de hoge God alleen zij eer en dank voor Zijn genade! De komende kerkelijke verkiezingen zijn ons een aanleiding, zo te belijden”. Reeds deze belijdenis zegt ons eigenlijk alles.

De belangrijkste daad van Barth aan het begin van de kerkelijke strijd was de publicatie van een vlugschrift, een geloofsgetuigenis van de edelste soort, waarin hij waarschuwt tegen het grote gevaar, dat de christelijke kerk van de zijde der Duitse Christenen bedreigt. Dit vlugschrift is het eerste geworden van een serie vlugschriften, die Karl Barth met zijn vriend Eduard Thurneysen van Bazel uitgeeft onder de titel, die het eerste vlugschrift droeg: „Theologische Existenz heute”. Barth wil bezinning. Wij durven zeggen, dat deze brochures — er zijn er tot nog toe een kleine veertig verschenen — behoren tot het beste, dat de laatste jaren in Duitsland verschijnt. Wij zijn er zeker van, dat over honderd jaar Karl Barth genoemd zal worden als de man, die in een tijd van grenzeloze verwarring de Duitse kerk opgeroepen heeft tot bezinning op de boodschap van het evangelie en met inzet van heel zijn persoon als een eenling getuigd heeft: Het woord zullen zij laten staan! De eerste brochure was de inzet. De „canis Domini” bleek een echte waakhond. De allerbelangrijkste zaak is, dat het woord Gods gepredikt en gehoord wordt. Er dreigt echter gevaar, dat de kerk haar hart verdeelt tussen het woord Gods en allerlei andere gegevens, die met een aureool van goddelijkheid omgeven worden, dat de kerk onder de indruk van allerlei machten God nog ergens anders zoeken gaat dan alleen in Jezus Christus en de bijbel.

In drieërlei opzicht stelt Barth het gebeuren onder de kritiek van het evangelie.

De oproep tot kerkhervorming wijst hij af, omdat kerkhervorming uitsluitend gehoorzaamheid aan Gods woord mag betekenen. De gepropageerde kerkhervorming was eenvoudig het vervolg op de staatkundige revolutie. Barth citeert het bekende Loccumse Manifest: „Ons hartelijk geliefde Duitse vaderland beleeft onder Gods leiding een geweldig reveil. Op dit keerpunt der geschiedenis horen wij als Evangelische Christenen in het geloof de roepstem Gods tot inkeer en omkeer, de roep ook om een enige Duitse Evangelische kerk in het leven te roepen”. Het streven naar kerkhervorming wordt hier zonder meer met de staatkundige revolutie in causaal verband gezet. De nieuwe staat heeft de kerk nodig en de kerk is bereid de nieuwe staat te steunen. De kerk was aan zichzelf ontrouw en werd door zichzelf gelijk geschakeld. De kerk werd op een onverantwoordelijke wijze gebonden aan een bepaald verschijnsel in de wereldgeschiedenis (de Nationaalsocialistische Staat) en een volstrekt nieuwe bron van Gods kennis werd geproclameerd, daar men immers de nieuwe opdracht des Heeren niet vond in de Heilige Schrift maar in het grote gebeuren van de tijd. De Heilige Schrift was niet de norm.

In de tweede plaats wijdt Barth zijn aandacht aan de kwestie van de Rijksbisschop. Ook op dit punt was niet het leven der kerk, maar dat van de staat richting gevend. De Rijksbisschop op kerkelijk gebied was de getrouwe nabootsing van de Führer op staatkundig terrein. Een noodzakelijkheid, om dit ambt in te stellen, ontbrak ten enenmale. Het Führer-principe betekent — theologisch vertaald — het Rooms-Katholieke episcopalisme: een bisschop met een kromstaf. Het leidersprincipe is klare onzin. Men heeft verder totaal verzuimd de vraag te stellen of een bisschoppelijk ambt in de evangelische kerk recht van bestaan heeft. De gereformeerden hebben de aanstelling van de Rijksbisschop ernstig opgevat, maar haar daarom ook zeer beslist afgewezen. Jezus Christus alleen is de leider der kerk en Hij alleen heeft het recht om aan de kerk ook menselijke leiders te geven.

In de derde plaats spreekt Barth over de Geloofsbeweging der Duitse Christenen. Voor de Duitse Christenen is de erkenning van de Nationaalsocialistische Staat niet slechts een kwestie van burgerplicht en politieke overtuiging, maar een zaak van geloof, daarom ook een zaak van de kerk. De kerk moet de kerk van de Duitse Christenen zijn. Naast de bijbel als enige openbaring van God stellen zij het Duitse volkswezen, zijn geschiedenis en zijn politiek van heden, als een tweede openbaring. Hun leer werd door machtsusurpatie de heersende in de kerk. Barth zegt onvoorwaardelijk neen tegen de geest en de letter van deze leer: „Ik ben er van overtuigd, dat deze leer in de Evangelische kerk niet thuis hoort. Ik ben er van overtuigd, dat het ’t einde van de Evangelische kerk zou betekenen, wanneer deze leer in haar tot alleenheerschappij zou komen. Ik hen er van overtuigd, dat het beter zou zijn, dat de Evangelische kerk ineenschrompelde tot het allerkleinste groepje en de catacomben in ging, dan dat zij ook maar op enigerlei wijze vrede sloot met deze leer. Ik houd hen, die deze leer aanvaard hebben, voor verleiders of voor misleiden”. De leer der Duitse Christenen is niet anders dan een kleine verzameling van alle mogelijke ketterijen uit de achttiende en negentiende eeuw. Dat deze leer de kerk met geweld veroverd heeft, is voor Barth het ontzettende. Dat de kerk dit heeft laten gebeuren en verzuimd heeft, de vraag naar de christelijke waarheid te stellen. In een gezonde Evangelische kerk zou dat onmogelijk zijn geweest. De kerkelijke verantwoordelijkheid was zoek. De kerk leed onder de fatale theologie van de achttiende en negentiende eeuw. Daarom is Barth bang voor elk compromis. Wat nodig is, is de vrijheid van prediking en theologie. De kerk moet weer leren verstaan dat zij kerk is. Zij moet in Duitsland en voor Duitsland het woord van God dienen en niet alle mogelijke andere idealen prediken. Daarom mogen de kerk en de theologie ook in de totale staat niet inslapen en zich geen moratorium en gelijkschakeling laten welgevallen. De kerk is de grens ook van de totale staat. Daarom moet het protest tegen de Duitse Christenen zich richten tegen hun éne hoofddwaling, de bron van alle afzonderlijke dwalingen, het proclameren van nog een andere bron van Godskennis naast de bijbel. De Duitse Christenen geloven in een anderen God.

Barth is niet moe geworden om op telkens andere wijze, in vlugschriften, lezingen en getuigenissen deze zijn gedachten onder het kerkelijk publiek te brengen. Zijn oordelen over de Duitse Christenen zijn fel, maar principieel. De Duitse Christenen brengen geen reformatie maar deformatie. Zij willen een tweede God naast de God van de bijbel, nl. de Duitse mens. Het evangelie van de Duitse Christenen is in klassieken vorm een volstrekt gebonden en onvrij evangelie. Hun leer is dwaalleer, die de kerk verwoest. Daarom moet men radicaal en onvoorwaardelijk neen tegen deze leer zeggen. De Duitse Christenen vergeten God. De meest radicale afwijzing gaf Barth in zijn „Gottes Wille und unsere Wünsche”. Wat men op grond van de zogenaamde algemene openbaring in de natuur, de geschiedenis, de cultuur, het hedendaagse gebeuren als de wil van God proclameert, bestaat eenvoudig uit het totaal van onze menselijke wensen. Wat zal de beslissing brengen: Gods wil of onze wensen? Wie ook maar in één enkel opzicht een algemene openbaring erkent, staat weerloos tegenover de Duitse Christenen. Hun zaak is intussen vals tot in de wortel: „Wij hebben een ander geloof, wij hebben een anderen geest, wij hebben een anderen God”. De grote vraag is de waarheidsvraag en Barth formuleert deze vraag in zijn „Offenbarung, Kirche, Theologie” zo kort en zo krachtig mogelijk aldus: „Bijbel of 1933?” Deze man is waarlijk één van de grootste theologen van de laatste drie eeuwen. Monumentaal. Positief. Eenvoudig.

Karl Barth heeft op verschillende belijdenissynoden grote invloed gehad. Op de Vrije Gereformeerde Synode, Januari 1934 te Barmen gehouden, sprak hij over de belijdenis der vrije kerksynode en gaf hij een toelichting op een verklaring, die door een besluit van de Synode tot een kerkelijke belijdenis is geworden. Deze belijdenis is volgens Barth de concrete daad van de christelijke kerk in bepaalde historische omstandigheden, een poging om antwoord te geven op de vragen, die in het heden gesteld worden. Ook in deze belijdenis wordt als de grote ketterij aangewezen de mening, dat behalve God ook de mens iets te beslissen zou hebben over de boodschap van het evangelie. De kerk is alleen gebonden aan de bijbel, Oud en Nieuw Testament, en mag ook uitsluitend de boodschap van de bijbel verkondigen. Natuur en geschiedenis zijn voor de kerk geen Gods openbaring. Alle natuurlijke theologie moet worden afgewezen. De kerk mag alleen verkondigen de daden van God in Jezus Christus, van welke de bijbel getuigt. Zij mag in geen geval de daden van God in de gebeurtenissen van de tijd vaststellen en verkondigen. De gemeenten zijn voor vorm en inhoud der prediking verantwoordelijk en mogen deze verantwoordelijkheid onder geen voorwaarde overdragen aan een Rijksbisschop. De kerk erkent de staat als een ordening van goddelijk bevel en geduld, door welke de mens trachten mag en trachten moet, om binnen het raam van zijn zedelijk inzicht en historiekennis en in verantwoordelijkheid tegenover de Heer aller heren, recht te scheppen en dat te handhaven. De kerk kan de staat deze zijn bijzondere roeping niet ontzeggen. Zij kan zich echter ook haar eigen taak niet door de staat laten ontnemen. Zij kan haar boodschap en inzichten niet door de staat laten bepalen. Zij is, gebonden aan haar opdracht, principieel een vrije kerk in de evenzo in gebondenheid aan zijn opdracht vrije staat.

De Synode van Barmen heeft uitgesproken, dat de verklaring van Barth aan de waarheid van de bijbel beantwoordt en dankbaar door haar aanvaard wordt. Door dit besluit is Barths verklaring van een persoonlijk geloofsgetuigenis tot een kerkelijke belijdenis geworden. Later is eveneens te Barmen — in Mei 1934 — de meer algemene belijdenissynode gevolgd. Toen werd de zogenaamde Belijdeniskerk gevormd. Barth heeft er op deze synode met al zijn kracht op aangedrongen, dat het hart van de daar opgestelde belijdenis het „terug naar de bijbel” zou zijn. De synode heeft naar hem geluisterd en in haar getuigenis verklaard: „Jezus Christus, gelijk Hij ons in de Heilige Schrift gepredikt wordt, is het éne Woord van God, dat wij te horen, in leven en in sterven te vertrouwen en te gehoorzamen hebben. Wij verwerpen de dwaalleer, dat de kerk als bron van haar prediking naast dit éne Woord van God nog andere gebeurtenissen en machten, verschijnselen en waarheden als Gods openbaring kan en moet erkennen”. Te Dahlem werd in Maart 1935 de tweede algemene belijdenissynode gehouden. Daar werd aan de regering gevraagd te erkennen „dat in zaken, die de kerk, haar leer en haar organisatie betreffen, de kerk alleen geroepen is te oordcelen en te beslissen”.

Barth heeft er altijd grote nadruk op gelegd, dat zijn strijd niet gericht is tegen het Nationaalsocialisme en de tegenwoordige staatsregering, dat zijn oppositie dus geen politieke maar een kerkelijke oppositie is. Zo moet hij krachtens zijn geloofsovertuiging en zijn theologie spreken: „Ik sta tegenover een bij het Nationaalsocialisme toevlucht zoekende theologie, niet tegenover de Nationaalsocialistische staat en maatschappij”. Voor ons persoonlijk staat het vast, dat in het luid klinkend protest van Barth tegen de ketterij van de  Duitse Christenen het protest tegen de Nationaalsocialistische staat, die door een Nationaalsocialistische levens- en wereldbeschouwing gedragen wordt en zelf deze Nationaalsocialistische levens- en wereldbeschouwing propageert, met alle denkbare felheid begrepen is. Zijn protest tegen de Nationaalsocialistische levens- en wereldbeschouwing, die het christelijke geloof wil vervangen, is dynamiet onder de fundamenten van de Nationaalsocialistische staat zelf. Zoals van der Lubbe met zijn benzinebussen het Rijksdaggebouw in brand stak, zo steekt Barth met de fakkel van zijn hartstochtelijk getuigenis tegen de Duitse Christenen en het machtsmisbruik van Müller het gebouw van de Nationaalsocialistische staat in brand en hij is een veel meer te vrezen vijand dan Van der Lubbe.

Barth houdt vol, dat zijn strijd uitsluitend om de vrijheid van de kerk gaat. Tegenover de regering wilde hij zich ondubbelzinnig loyaal tonen. De vrijheid van het evangelie in de  Duits Evangelische kerk wordt z.i. niet bedreigd door de Nationaalsocialistische staat, maar van binnen uit. Natuurlijk weet Barth zeer wel, dat de gedachte van de totale staat naar voogdij over de kerk drijft. De regering was dus inconsequent, toen zij beweerde de vrijheid der kerk te zullen eerbiedigen. Zij kan dat nooit volhouden. Zij heeft dat ook eigenlijk nooit in praktijk gebracht. Telkens heeft zij in het leven der kerk ingegrepen. Nochtans heeft Barth gezegd: Ik houd de regering aan haar woord! In beginsel echter is Barths oppositie tegen de Duitse Christenen ook een protest tegen de Nationaalsocialistische totaliteitsstaat, die alles en allen (ook de christelijke kerk) gelijkschakelt.

In het program van de partij, die heden de Duitse staat vormt, staan in § 24 de woorden: „Wij eisen de vrijheid van alle religieuze overtuigingen in de staat, voor zover zij het behoud van de staat niet in gevaar brengen of tegen het zedelijk gevoel van het Germaanse ras indruisen”. In Juli 1933 heeft Hitler aan de vooravond van de kerkelijke verkiezingen gezegd: „Het Nationaalsocialisme heeft steeds de verzekering gegeven dat het besloten is de christelijke kerken in staatsbescherming te nemen. De kerken zelf kunnen er geen ogenblik over in twijfel zijn, dat zij die bescherming nodig hebben en slechts door de staat in staat worden gesteld hun religieuze missie te vervullen. Ja, de kerken eisen deze bescherming. De staat eist daartegenover, dat de kerken hem iedere steun zullen verschaffen, die hij nodig heeft”. Het Hakenkruis betekent zelf reeds een religie en wel een, die de gehele mens opeist. Al te veel wordt nog altijd door de mannen der Belijdeniskerk gedacht, dat de kerkelijke oppositie uitsluitend een kerkelijke oppositie is. Alsof, wanneer de staat aan de kerk, als een groep naast andere groepen, haar vrijheid zou waarborgen, de zaak in orde zou zijn. Dit is echter geenszins het geval.

Heel duidelijk is dit gebleken bij Barths weigering de ambtseed zonder restrictie af te leggen. Bij de wet van 20 Augustus 1934, inzake de beëdiging van ambtenaren, werd een eed van trouw aan de leider voorgeschreven, die Barth wilde afleggen, indien er ruimte bleef voor volstrekte gehoorzaamheid aan het woord van God. Daarom verklaarde Barth zich bereid, de eed af te leggen, indien hij er aan toe mocht voegen: „voor zover ik het als evangelisch christen verantwoorden kan”. Dit voorstel werd afgewezen en het einde van alle verwikkelingen is geweest, dat Barth als hoogleraar zijn ontslag kreeg. De zin van dit conflict is duidelijk. Barth wil een toevoeging, die de totaliteitseis van de Nationaalsocialistische staat nadrukkelijk begrenst. Het „Deutsche Nachrichten-Büro” zegt daarvan: „De Nationaalsocialistische staat kan een ambtenaar, die niet bereid is de eed van trouw aan de leider dadelijk en onvoorwaardelijk af te leggen, niet meer gebruiken. Het doet er niet toe, van welke aard de voorwaarden zijn. Wie een eed slechts onder voorbehoud wil afleggen, kan nooit zeggen, dat hij altijd en onder alle omstandigheden in staat is om zonder meer voor de leider en de staat op te treden. Dit echter is de eerste eis, die aan een ambtenaar van de Nationaalsocialistische staat gesteld moet worden”. Barth stelde een voorwaarde. Omdat de kerk zweeg, moest hij spreken.

Dit conflict bracht Barth in isolement. De politieke verantwoordelijkheid der kerkleden wordt in de kringen der oppositie nog maar weinig beseft. Mr Stufkens merkt terecht op, dat Barths daad inderdaad niet meer kerkelijk zonder meer was. Maar waarom deze onderscheiding zo halsstarrig vastgehouden? Ook de kerk kan een afgod worden, wanneer het tenslotte om de  kerk en niet om God en Zijn woord te doen is. Hier liggen gevaren, die de belijdenisbeweging zeer ernstig bedreigen. Barth schijnt dat meer en meer beseft te hebben. Dat blijkt het duidelijkst uit zijn brief, die hij na zijn vertrek uit Duitsland — hij is hoogleraar in Bazel geworden en werd, toen hij in Duitsland terugkwam om op een kerkelijke samenkomst over „Wet en Evangelie” te spreken, als ongewenst en gevaarlijk vreemdeling over de grens gezet — aan zijn vrienden in Duitsland schreef. In deze brief zegt hij o.a.:

,,Mijn gedachten over het tegenwoordige regeringssysteem in Duitsland, die vanaf het begin afwijzend waren, hebben zich in de loop van de tijd en de  gebeurtenissen zo toegespitst, dat mijn verder leven in Duitsland, daar de Belijdeniskerk, wat deze gedachten betreft, niet geheel en al achter mij staat, om zo te zeggen fysiek onmogelijk geworden is. Ik twijfel er niet aan, of heel velen van haar leden denken er in stilte precies zo over als ik, en ik ben overtuigd, dat ook de Belijdeniskerk als zodanig na korter of langer tijd voor de vraag zal komen te staan, of zij niet op grond van de belijdenis precies zo zal moeten denken en dan verder ook in overeenstemming daarmee spreken en handelen. Op het ogenblik echter is de Belijdeniskerk nog zo ver niet. Zij denkt er nog in het geheel niet aan, dat zij, een woord tot de Overheid richtend, ook nog iets anders uit te spreken kan hebben dan het met de betuiging van haar politieke betrouwbaarheid gemotiveerde dringende verzoek om de handhaving van haar door de Rijksregering gegarandeerd bestaan en dat haar gebed voor de door God aangestelde Overheid zijn echtheid daarin bewijzen moet, dat het, waar zij de leugen en het onrecht tot principe verheven ziet, op een goede dag ook tot het in de psalmen reeds aangegeven gebed om bevrijding van een vloekwaardig geworden tirannie worden kan. Zij heeft voor miljoenen onrecht lijdenden nog geen hart. Zij heeft voor de eenvoudigste vragen van het openbare leven nog geen woord gevonden. Zij spreekt, wanneer zij spreekt, nog altijd alleen over haar eigen zaak. Zij houdt nog altijd de fictie in stand, dat zij, wat de tegenwoordige staat betreft, te doen heeft met een rechtstaat in de zin van Romeinen 13. En minder dan ooit kan men op het ogenblik verwachten, dat daarin spoedig verandering zal komen. Het zal mij een pijnlijke herinnering aan de laatste twee jaren zijn en blijven, dat ik zelf niet krachtiger in de hier aangegeven richting gearbeid heb. Misschien paste het mij als Zwitser ook niet, dat te doen. In elk geval kan ik nu niet langer daaraan meedoen, om te zwijgen waar gesproken, en te spreken, waar gezwegen moet worden”.

Overigens verwacht Barth van de Belijdenisbeweging veel. Begin Januari publiceerde hij in de „Manchester Guardian” een artikel over de kerkelijke strijd in Duitsland. Hij ziet de strijd als een strijd voor het geloof in de diepste en meest volstrekte zin van het woord. De kernvraag is: zal de kerk de bijbel trouw blijven of zal de leer der Duitse Christenen, de leer van de openbaring Gods in het nationale leven: Christus en Hitler, gelden? De Duitse Christenen hebben van hun leer een dogma gemaakt, en de autoriteit, de macht, de propaganda, en het politietoezicht van de staat ondersteunen dit dogma. De kerk wordt daardoor voor een uitspraak gesteld, en daar deze uitspraak het geloof zelf betreft, is de strijd der Belijdeniskerk in zekere zin een strijd die het lot van andere kerken in de wereld bepaalt. Pas nu wreekt zich de compromissen politiek, die het protestantisme in navolging der Rooms-Katholieke kerk heeft gevoerd. Pas nu zien wij een staat en een maatschappij het offensief tegen de kerk beginnen; zij zullen daarmede slechts ophouden wanneer de kerk zich onvoorwaardelijk wil bukken onder het bedoelde dogma. Maar de kerk zal niet bukken.

Met deze hoofdvraag van de leer staat een andere kernvraag in verband; wie moet het karakter van de kerk bepalen, zij zelf of een buitenstaander? De overtuiging dat het de kerk zelf moet zijn, is niet altijd zo sterk geweest als ze had kunnen zijn, zelfs onder de predikanten der Belijdeniskerk. Thans weet de Belijdeniskerk, dat zij onder het Nationaalsocialisme alleen kan lijden, en dat geloof in Jezus Christus en tegelijkertijd in Adolf Hitler niet kan bestaan. De dienaren der kerk hebben een lange ondervinding nodig gehad om dit goed te begrijpen. Maar die ondervinding is er thans. Thans kent men de tegenstander, en de weg die de kerk zal moeten bewandelen. De onzekerheid van tot dusver is vervangen door een zekerheid, die er veel toe bijdragen zal om toekomstige moeilijkheden te overwinnen.

Er is in Duitsland een jong geslacht van theologen dat de strijd aandurft. Minister Kerrl zal het hun lastig maken, trachten hun actie te verlammen, hen vervolgen, maar toch zal hij met zijn methode en zijn bruine en zwarte horden de strijd niet winnen. De kerk zal voor deze verdrukking niet uit de weg gaan. De Belijdeniskerk zal blijven bestaan. Zij zal, tot verbazing van vreesachtige en voorzichtige personen, altijd aanwezig zijn, vervolging, onderdrukking en schrikbewind ten spijt. Wellicht is de Belijdeniskerk uitwendig niet geconsolideerd, maar inwendig wel. Wij kunnen thans nog niet zeggen, welke uiterlijke vormen de kerk zal moeten aannemen onder de drang van het Nationaalsocialisme, maar wij weten zeker dat de Duitse Belijdeniskerk stand zal houden in alle beproevingen. Zo zag Barth aan het begin van 1936 de strijd.

Aan het einde van dit hoofdstuk herinneren wij er aan, dat Barth in een van zijn vlugschriften enkele bladzijden wijdt aan de houding van de christenen in het buitenland. In Duitsland wordt het evangelie ingeruild tegen een aan de tegenwoordige Duitse staat aangepaste levens- en wereldbeschouwing. Men denke echter — aldus Barth — in het buitenland niet, dat men tegenover de Duitsers staat als de rechtvaardigen tegenover de onrechtvaardigen. Of komt een zodanige verwisseling ook niet in andere landen voor? „Wordt” — en nu citeren wij letterlijk — „het Evangelie soms in het buitenland vrij van dergelijke ideologieën gepredikt? Wat zou er gebeuren, als men zich daar ook eens onder de ongehoorde uitwendige druk bevond, waaronder Duitsland nu reeds sedert twintig jaren staat? Ik vrees, dat velen van degenen in het buitenland, die er tegenwoordig een zeker plezier in hebben om de gang van de kerkelijke oppositie in Duitsland te volgen, in een andere, zij het dan mildere vorm nu reeds vanzelfsprekend precies hetzelfde zijn en precies hetzelfde bedoelen, wat onze Duitse Christenen zijn en bedoelen. En ik vrees, ik vrees, dat ik, als ik ergens in het buitenland woonde, nu reeds binnen zeer korte tijd evengoed kerkelijk in oppositie moest gaan als hier in Duitsland. Wie zich dat niet realiseert, die weet niet wat hij doet, als hij mij prijst. Wij zijn het buitenland dankbaar voor elke deelname aan ons zorgen en strijden, die daarop berust, dat men weet: Het gaat hier niet om een of andere dwaalleer in de Duitse kerk, maar om een gemeenschappelijke noodtoestand der gehele christelijke kerk. In Duitsland vechten wij een kwestie uit, die zij het ook in andere vormen, vroeg of laat in elke hedendaagse kerk zal moeten worden uitgevochten. Wie dat weet, die kan ons niet genoeg ruggensteun verlenen; dat zal hij dan niet doen met bijvalsbetuigingen, maar daarmede, dat hij met ons luid en zeker het christelijk geloof belijdt. Wie dat niet weet —, neen, van die aanvaarden wij liever geen lof…!”

Wat Barth van ons vraagt is dit, dat wij zullen verstaan dat de zaak van de Belijdeniskerk de zaak van de gehele Christenheid is, dat haar geloof ook het onze is. Dit verstaan zal alleen mogelijk zijn, wanneer er waarlijk gemeenschap des geloofs is. Is deze er, dan acht Barth manifesten en solidariteitsverklaringen van de hoogste waarde. Ontbreekt zij, dan krijgen wij op z’n best wat vroom gestamel te horen. De vurige wens van Barth is, en dat ter wille van de zaak, voor welke de Belijdeniskerk strijdt, dat deze geloofsgemeenschap gevonden zal worden. De zaak der Belijdeniskerk is die van de gehele protestantse christenheid.

Wat nu tenslotte de orthodoxe kringen van het Nederlandse Protestantisme aangaat, kunnen en moeten wij Barths waarschuwing aan het buitenland toepassen op de praktijk van het bekende parool: „Daar staat geschreven en daar is geschied”, dat naast de openbaring van God in de bijbel de geschiedenis als bron van Godskennis proclameert en zo openbaringsgeloof en geschiedenisfilosofie verbindt. Barth zegt daarover: „Jezus Christus is zowel de Heer der kerk als die der wereld. Maar Jezus Christus kunnen wij alleen kennen als de Heer der kerk. Als de Heer der wereld is Hij ons verborgen. Wij kunnen Zijn regering niet aflezen uit het wereldgebeuren, hoewel wij ook in dat wereldgebeuren met geen andere macht te doen hebben dan met de Zijne. In geen geval echter kan dit betekenen, dat ons daarmee twee gezichtspunten gegeven zijn, in overeenstemming met het parool: Daar staat geschreven en daar is geschied! Wij kunnen de Heer der geschiedenis alleen maar zoeken en vereren in de Heer van de Schrift en de kerk. En wanneer wij de Heer der wereld willen gehoorzamen, zo kan dit slechts gebeuren, doordat wij de Heer der kerk gehoorzamen. Dus geen geschiedenisgeloof, geen geschiedenisbeschouwing, geen geschiedenisfilosofie mag hier binnen dringen: in het wereldgebeuren moeten wij leren luisteren naar het Woord, moeten wij gehoorzamen aan de Schrift en aan Christus”. Het gaat in al deze dingen om de grondslag van de gehele christelijke kerk, de christelijke kerk in Duitsland, in Nederland, in heel de wereld.

In de donkere nacht van het wereldgebeuren horen wij een waakhond blaffen. Het is de „canis Domini”. Het is Karl Barth, die ons oproept, om bescheiden en ootmoedig, maar tegelijkertijd luid en zeker ons christelijk geloof en niets anders dan ons christelijk geloof te belijden.

Uit: J.J. Buskes jr, Het evangelie in de wereld van heden, H.J. Paris, Amsterdam 1936