Jongensboek in oorlogstijd. Aart van der Leeuws Kinderland

Als je voor in de roman Kinderland leest dat het boek voor het eerst verscheen in 1914, moet je een meewarig lachje onderdrukken. Terwijl de wereld ontplofte, schreef ene Aart van der Leeuw (1876-1931) over een jongetje dat niet aan het ruwe leven kan wennen. Waren er anno 1914 geen andere onderwerpen aan de orde? Ooit betoogde Jeroen Brouwers dat een groot deel van de Nederlandse literatuur niet verder reikt dan het beschrijven van adolescentiepro-blematiek. Is Kinderland daar een voorbeeld van? Brouwers’ filippica (‘De Nieuwe Revisor’, in: De Bierkaai, 1980) gaat over boeken die een jongenswereld beschrijven van ontwakende seksualiteit, botsingen met ouders en school en soelaas van kameraadschap, sport en populaire muziek. Zijn giftigste pijlen richt Brouwers op recensenten die de jongens uit deze boeken tot stijlicoon uitroepen en hun branie en naïveteit tot literaire norm verheffen. Daartegenover bepleit Brouwers een volwassen literatuur (hij noemt o.a. Multatuli, Hermans en Mulisch), die hij omschrijft in de weinig informatieve terminologie van de generatie 1880: ‘Schoonheid wil ik, vooral geestelijke schoonheid, schoonheid van denken, schoonheid van mentaliteit.’ (191) Kinderland komt in Brouwers’ overzicht van adolescentieliteratuur niet voor. Wel noemt hij verwante werken uit dezelfde tijd, zoals De kleine Johannes, Titaantjes en Kees de Jongen. Zou Kinderland niet ontvankelijk zijn geweest voor Brouwers’ vernietigende spot, of heeft hij het eenvoudig niet gelezen? Maakt het uit? Wordt dit uitgesproken binnenkamerboek niet onmiddellijk door het verschijningsjaar 1914 gediskwalificeerd? Of weet het iets van Brouwers’ ‘schoonheid’, waardoor het zich meten kan met het volwassen drama dat zich in ‘14-‘18 zou voltrekken? Laat ik iets over het boek vertellen, zodat u zelf kunt oordelen.

Eenzaamheid als principe
Kinderland heet een roman, maar presenteert zich als een zestal tableaux vivants uit de vroege jeugd van Willem Voogd. Deze tableaux bevatten weinig verhaal en kunnen goed op zichzelf gelezen worden. De ontwikkeling van de hoofdpersoon en de chronologische orde van de hoofdstukken maken het boek toch tot een eenheid, waarvan het binnendringen van een vreemde en gewelddadige buitenwereld in de binnenwereld van een kind het beheersende thema vormt.
Het eerste hoofdstuk, ‘Voor een venster’ geheten, beschrijft de bijna extatische indrukken van een jongetje dat een groot deel van de dag doorbrengt op een stoeltje voor het venster van de woonkamer in zijn ouderlijk huis. Zijn uitzicht lijkt op wat ze in Duitsland een Wimmel-prent noemen. Langs het huis lopen een drukke weg, een kanaal en een spoordijk. Ook heeft hij zicht op het silhouet van de binnenstad met een indrukwekkende kerktoren als dominant. De verschillende kleuren van het zonlicht, de bomen en de bloemen langs de weg, de dieren, de mensen, de treinen en schepen die langstrekken – het jongetje neemt alles gretig in zich op en dat met des te meer overgave, daar hij zich in de rug gedekt weet door de stille aanwezigheid van zijn moeder. ‘Zoo ging het leven langs mij in zijn hoogtepunten, zijn felste actie, lust en angst; het beloofde mij gretig de koorts van zijn toekomst, en liet mij in een weelde van verwachten voller het heden beminnen.’ (37)
De angst uit het citaat neemt in het hoofdstuk geleidelijk toe, tot het jongetje tegen het einde bijna getuige wordt van een drama. Een losgebroken kudde schapen loopt over de spoorbaan, terwijl in de verte een stoomtrein aan komt rijden. Hoewel de moeder zorgt dat de jongen niet ziet wat met de schapen gebeurt, schokt dit voorval zijn vertrouwen in de buitenwereld.
In hoofdstuk 2, ‘Vergif’, lezen we dat ook de wereld binnenshuis dubbelzinnig is. Moeder, ‘die het altijd over zich gehad heeft om in een nauwelijks-geopenden meikelk reeds het zaad van het najaar te verlangen’ (49), brengt het jongetje een moreel bewustzijn bij waarmee het geen raad weet. Onbewust verwacht het van zijn ouders ‘het gezicht van de wereld te aanschouwen en de oplossing van hare geheimenis’ (71), maar dat gebeurt niet of op een manier die het niet herkent. Dieptepunt is de scène waarin het jongetje met medeweten van zijn ouders door ooms en tantes gedwongen wordt om toe te zien hoe opnieuw een stoomtrein afrijdt op een kudde angstige dieren, ditmaal koeien. Het jongetje schrikt en huilt, maar de volwassenen lachen en vinden dat het zich moet vermannen.
Het derde hoofdstuk, ‘Gulle dagen’, herneemt de zorgeloosheid van hoofdstuk 1. We leren het huiselijke leven van de familie kennen op het ritme van de week en van de seizoenen en horen hoe het jongetje in vele zaken behagen vindt. Zijn innerlijke gesteldheid blijft echter wankel. Hij fantaseert over doodgaan en voelt aandrang om van een hoogte naar beneden te springen. Zijn gebrek aan houvast uit zich ook in een onbewust verlangen naar religieuze expressie, dat door zijn onkerkelijke ouders niet wordt herkend. Niettegenstaande dit alles besluit het hoofdstuk met de beschrijving van een zonnige vakantie en van de trots van de vader, die op zijn werk zijn zoon voorstelt met de woorden ‘Dat is nu de jongen die morgen naar school gaat.’ (122)
De schooltijd wordt in hoofdstuk 4 beschreven als een groot ‘Verdriet’. De eenzelvige zesjarige vindt geen aansluiting bij zijn klasgenoten en wordt vreselijk ‘geplaagd’, zoals hij zijn vader meldt. Deze, een sanguinicus, ziet neer op de zwakheid van zijn zoon en kan hem alleen maar raden om van zich af te slaan. Pesterij en onbegrip leiden ertoe dat de jongen nog meer houvast verliest en dat zijn suïcidale gedachten toenemen. Zijn moeder bezit de wijsheid om haar zoon innerlijk te voeden met verhalen over Hannibal, Caesar en de riddertijd. Wat wij quasi-klinisch zelfdodingsfantasieën zouden noemen, doopt de moeder tot ‘de worstelstrijd’. ‘In dien naam lag de gansche waarheid besloten en het scheen of ik al een duim gronds had gewonnen, nu ik mijn aanvaller door een woord bepalen kon’ (145).
Zijn gehele lagere schooltijd lang verandert de situatie niet wezenlijk. De jongen blijft de voetveeg van zijn klasgeno-ten en vindt toevlucht in een vaak religieus getinte Hinterweltlichkeit. In de laatste hoofdstukken van Kinderland wint die ‘achterwereld’ aan positieve en ondubbelzinnig religieuze betekenis. Dit begint tijdens een vakantie, waarin de jongen een tedere vriendschap sluit met een nichtje en nader tot zijn vader komt, en zet zich door in hoofdstuk 6 waarin hij uiteindelijk de eenzaamheid als levensprincipe verkiest. Voor het zover is, ondergaat hij nog verschillende vernederingen van zijn schoolkameraden en brengt hij een tijd ziek op bed door. Eenmaal opgeknapt maakt hij op een middag met enkele klasgenoten een zwerftocht over de weiden. Omdat hij niet over een sloot durft springen, laten de jongens hem achter. Op zoek naar een goede oversteekplaats slaat Willem bij toeval een weg in die hem zozeer bevalt, dat hij zich niets meer van zijn metgezellen aantrekt. ‘De vrees was van mij afgevallen, ik liep met open handen en een mijmerend gezicht. Langzaam kwam een groenteschuit gevaren. Beurtelings glijdend van schemer in dagglans, veranderde hij in een helder doorfonkelden ruiker, of jonge, bonte bloesem bij bedekte zon. “Hoe mooi,” zei ik stil voor mij henen en met deze woorden begon dat stom gesprek tusschen mijn ziel en mijzelven, dat van toen af voortdurend mijn kostbaarst geluk is geweest. Ik zag een goudenregen onder zijn trossen gebukt. Hij groeide voor een grijswit muurtje en er graasde een lam in zijn licht. Ik vergeleek dat gebloei bij den straal van fonteinen, en voor het eerst ondervond ik de weelde, een ding niet lief te hebben om eigen gestalte, maar om zijne verbeelding, edeler dan werkelijkheid.’ (251v)

Boven de gruwel
Kinderland is geen roman over 1914. Toch laat het boek zich, afgezien van een enkele passage waarin de auteur zich al te begaan toont met zijn hoofdpersoon, niet zomaar bij de door Jeroen Brouwers gewraakte jongensliteratuur voegen. Kinderland doet verslag van een groei naar volwassenheid en de adolescentie verschijnt erin als een tijd van lichamelijke en mentale ‘worstelstrijd’, eerder dan als een periode van aandoenlijke rebellie en libertijnse gemakzucht.
Met name de passages waarin de jonge Willem Voogd een tegenwicht zoekt (‘schoonheid’ zou Brouwers zeggen) voor de grote en kleine gruwelen in zijn leven, zoals de verplettering van een schaapskudde door een trein en de ‘vreugde der vernietiging’ onder zijn klasgenoten, zullen uiteindelijk niet veel verschillen van de pogingen, in dezelfde tijd, van de War Poets om boven de gruwel uit te dichten. Ik denk bijvoorbeeld aan het gedicht van Edmund Blunden (1896-1974) over de stukgeschoten lakenhal van Ieper (‘Les Halles d’Ypres’). De laatste strofe luidt (in de vertaling van Herman de Coninck):

En onder de serene koepel van dit middaguur,
Onder het onveranderlijk mysterie van azuur,
Zitten daar duiven om zich op te doffen en te pronken –
Om weg te wemelen van de laatste muur.

Udo Doedens