Inleidend overzicht KD I en II

Barth’s leer aangaande God KD II, 1 en 2)

Als we er van uitgaan dat Barth in analogie met de Triniteit van God zijn gedachtegang steeds drievoudig structureert en dat steeds gelijktijdig naast (en niet na) elkaar in zijn denken nagaat, kan het overzicht van zijn boek aangaande God als volgt worden weergegeven:

Leer aangaande God II/2 Godswerkelijkheid II/2 Gods voorbestemming II/2 Godsgebod
Gods werkelijkheid Gods zijn in handelen Gods besluit tot het Verbond tussen God en mens De in Gods bemoediging ingesloten aanspraak op ons
Gods nederbuigen Gods volkommenheden in Zzjn liefde De verwerkelijking van de voorbestemming De goedheid van Gods beslissing
Gods aanspreken van de mens Gods volkommenheden in zijn vrijheid De geadresseerde van de voorbestemming Het gezicht waarin God de zondaren tot de zijnen verklaart

Deze verticale en horizontale driedeling kan ook verhelderend zijn voor een kort overzicht van de “leer” van de voorbestemming die Barth in KD II 2 ontwikkelt:

Leer van de voorbestemming Gods voorbestemming Openbaring (getuigenis van de voorbestemming) De geadresseerde van de voorbestemming
Gods voorbestemming Gods eeuwig raadsbesluit De getuige van de vrije genade Gods: de ene gemeente in Israël en de kerk De solidariteit van de voorbestemde met de verworpenen
Openbaring en getuigenis van deze voorbestemming Het voltrekken van het Verbond in de wereld Het getuigenis van de voorbestemming: hetg gehoorde en geloofde getuigenis De voorbestemde als getuige van de voorbestemming
De geadresseerde van de voorbestemming de mens als partner van het Verbond Het doel van het getuigenis: de niet meer tegensprekende mens De verworpene als geadresseerde van de voorbestemming

Als we zo de noodzakelijke drieledige structuur van Barths leer aangaande G.d goed in de gaten hebben, kunnen we ook beter heel zijn aanpak van de Kirchliche Dogmatik begrijpen. In de KD III, IV en V wil hij het drievoudige werk van de Triniteit (Schepping, Verzoening en Verlossing) gaan behandelen, maar het kan niet anders dan dat hij aan de twee delen van KD II de leer aangaande G.d vooraf moet laten gaan. Voor zover dat we van werk van de Drieenige G.d onder, voor en met ons kunnen kennis nemen en begrijpen, dienen we eerst die G.d als het Subject van dat werk te kennen. Maar kan dat? Wordt dat niet speculeren over een abstract zijn van G.d dat zich achter dat werk afspeelt? Wij kunnen toch als mensen daarover geen uitspraken doen omdat wij alleen G.d in zijn relatie tot ons kunnen kennen? Tegen die vragen stelt Barth dat hij deze relatie van G.d tot ons inderdaad fundamenteel acht. Maar hij bestrijdt dat die relatie het gevolg is van de

beperkingen van het menselijk zijn. Daartegenover legt hij er de nadruk op dat die relatie van G.d tot ons (waarom het in de theologie wezenlijk gaat!) geheel los nog van de problematiek met het beperkte menselijke kenvermogen – er op berust dat G.d zelf van hem uit in zijn genade die relatie met de mens legt! (zie KDII 1, 214-217)

Vanuit dit voorafgaand relatiescheppend handelen van G.d wordt ons de goede zin duidelijk waarom de leer aangaande G.d nu aan de leer aangaande zijn werk moet voorafgaan.

Die goede zin betreft niet een abstract zijn G.ds achter zijn werk, maar maakt juist duidelijk dat G.d in zijn vrije zelf de dader en de initiator van zijn werk: het Subject van zijn handelen en werk, dat niet gescheiden is van dat handelen en werk. Zonder dat Subject zou dat handelen en werk niet zijn handelen en werk zijn! Zouden wij ons niet eerst tot het Subject wenden, dan zou de twijfel gerechtvaardigd zijn of wij in deze G.d relatie met een reëel, een ons allereerst voorafgaand en ons hele bestaan funderend Tegenover te doen hebben. Dan zou ook betwist kunnen worden dat deze relatie met G.d alleen door de genade van G.d tot stand is gekomen. Nu wordt ook duidelijk waarom Barth – zoals in bovenstaande schema’s te zien is – zijn leer aangaande G.d trinitarisch structureert. Door deze structuur wordt meteen zichtbaar dat G.d als het Subject van zijn handelen en werk niet maar een “zijn an sich” is waardoor hij eerst het bestaan van een mens nodig zou hebben(en hij dus van de mens afhankelijk zou zijn)om tot een relatie te komen: hoe zou in dat geval die relatie een relatie uit G.ds genade kunnen zijn? Omdat G.d als de Drie-eenheid in zichzelf een relationeel wezen is, is hij in de vrijheid van zijn genade in staat een relatie met de mens aan te gaan en die relatie dan ook zijnerzijds te initiëren.

Daarmee wordt de goede trinitarische zin van de drie hoofdstukken in Barth’s leer aangaande G.d geheel begrijpelijk.

Het eerste hoofdstuk betreft de Werkelijkheid van G.d De eerste paragraaf maakt duidelijk dat G.d inderdaad “is”. Maar niet zodanig dat zijn zijn een bijzonder geval van een algemeen zijn-begrip zou zijn. Want de nadruk ligt niet er op dat G.d “is”/bestaat, maar op G.d zelf die voorafgaat en zo ook “is”. En dit zijn van G.d is daarenboven geen statisch zijn zodat zijn handelen en werk iets daarnaast en daarbuiten zou zijn dat net zo goed er

niet zou hoeven te zijn: nee, doordat G.d een in zichzelf drievoudig gefundeerd zijn en zo een door zichzelf bewegend zijn is (303 en 339) is het zijn van G.d “zijn in handelen” dat dus niet buiten zijn handelen “is” Ja, hij is die G.d die in zijn handelen “is” die hij “is” (305) Zo is G.d het Subject van zijn handelen, Subject dus dat niet los van zijn handelen “is”. Zonder dit Subject zou dit handelen niet het handelen van G.d zijn.

In de tweede subparagraaf van de leer aangaande G.d bespreekt Barth de eigenschappen van G.d: als gevolg van de eenheid bij G.d van zijn zijn en handelen, zijn zijn eigenschappen te beschouwen als de volheid van zijn volkomenheden die geen uitwendige verschijnselen van hem zijn, maar waarin hij als “eeuwig rijke G.d” juist zijn eigen wezen als G.d is: de volkomenheden daarom van zijn goddelijk beminnen doordat hij juist in zijn handelen en in zijn werken “is” en daarin zijn relatie en gemeenschap met de mens sticht en verwerkelijkt.

In zijn derde subparagraaf stelt Barth dat die volkomenheden van G.d ook de volkomenheden van zijn vrijheid zijn: zij vormen geen tegenstelling met zijn beminnen, want zijn vrijheid is geen willekeur waarmee hij zijn beminnen tekort zou doen. In die vrijheid is hij juist door het beminnen geheel zichzelf. Want in die vrijheid is het beminnen van G.d volledig zijn beminnen als G.d waarin hij vrij is te bepalen wat zijn beminnen is en doet en hoe hij in zijn relatie tot de mens daarvan gebruik maakt Het zijn van G.d is zo zijn “zijn als de minnaar-in-vrijheid” (288)!

2. Het hoofdstuk over de voorbestemming (“predestinatie”) – een hoogtepunt van heel Barth’s dogmatiek! – geeft een geheel nieuwe kijk op wat wel de verschrikking in het christelijk “denken van alle tijden” (Heinrich Barth, broer van Barth) is genoemd.

Barth ziet de voorbestemming als de door en door genadige keuze van G.d en als de kern van het Evangelie (112, 9) In de eerste paragraaf daarover neemt Barth als uitgangspunt: de zelfbestemming van G.d tot zijn gemeenschap met de mens; een zelfbestemming die G.d als begin van al zijn verdere handelen heeft gewild, maar die daarmee als zodanig als de bestemming van de mens tot zijn gemeenschap met G.d insluit! Die voorbestemming is in de mensenwereld voltrokken in de vervulling van het Verbond van G.d met zijn volk Israël in Jezus Christus: daarin laat G.d zien dat hij kiest voor de gemeenschap met oer-overtreders waardoor hij zowel de veroordeling van dat oer-overtreden en het samenleven met de oer­overtreders tot stand brengt. Hoe wordt dat in heel de wereld werkelijkheid?

Die voorbestemming wordt aan de verworpenen tot hun heil verkondigd door de “ene gemeente” die zichtbaar is in de dubbele gestalte van Israël en de kerk, joden en heidenen.

De geadresseerde voor wie deze voorbestemming bedoeld is, is juist de verworpen oer-overtreder die G.d niettemin in Christus tot zijn Verbonds­partner uitkiest en aan wie hij die bestemming door die “ene gemeente” verkondigen laat!

3. In deze subparagraaf brengt Barth de ethiek ter sprake! Geen ethiek als iets naast de dogmatiek, nee: dogmatiek sluit ethiek in! Waarom? Barth antwoordt: de genadige G.d is ook de gebiedende G.d. Zoals de voorbestemming hoort bij de liefde van G.d, hoort het gebod van G.d bij zijn vrijheid die identiek is met zijn Heer-zijn. (II 1, 338)

Dat gebod G.d’s bevat allereerst – 3,1 – de aanspraak van G.d op de mens overeenkomstig het recht dat G.d daarop heeft, omdat het Evangelie ook de wet en de genade van G.d, dus ook heel het recht dat G.d op de mens heeft, impliceert.

Daarnaast is G.d’s gebod daarom tegelijk – 3,2 – zijn genadige beslissing ten opzichte van de mens. Die beslissing van G.ds genade is daarom geen blindelings genomen beschikking over de mens. Want G.ds gebod bevat ook zijn uitspraken en zijn verklaringen over wat goed voor ons is.

Dat gebod van G.d bevat op de derde plaats – 3,3- zijn gericht over de mens die immers de geadresseerde van het gebod is. Ja, een gericht dat nl. ­Barth formuleert het gerichtsbegrip op een theologisch nieuwe wijze! ­daarom genadig is, omdat G.d daarin de oer-overtreders scheidt van zijn daad van het oer-overtreden: G.d brengt – ondanks alles – geen scheiding aan in zijn relatie tot de mens! G.d blijft de mens als zijn mens zien en handhaaft de relatie met die mens.

Pagina's: 1 2 3