Inleidend overzicht KD I en II

Wat eerst gezegd moet worden

Onder “Prolegomena” verstond de dogmatiek van de 19e eeuw een voorrede over de algemene menselijke en menselijk religieuze vooronderstellingen die het mogelijk maken een “geloofsleer te ontwikkelen.

Als met een paukenslag vangt Barth zijn werk met een diametraal tegenovergesteld begrip van ” prolegomena” aan: “Het gaat niet om de voorafgaande, maar om de allereerst te zeggen dingen (I 1, 41)! Die vormen niet de voorrede, maar de hoofdrede! Zonder dat komt de theologie nooit aan de kern van de zaak. De theologie kan überhaupt niet over God praten als God niet eerst over zich tot de mens gesproken heeft: zij moet altijd weer met dat begin haar denken aan-vangen! ( I 2, 971)!

Daarom vormen de “prolegomena” bij Barth meteen een dogmatiek-in-nuce: een veelomvattende leer over het Woord Gods.

Het Woord – c.q. de Openbaring – van God is volgens Barth het gebeuren waarin “God spreekt” zodat hij gehoord wordt. Het Woord betekent dus niet dat God “iets zegt”, maar dat hij “Zelf” de sprekende God (141) is: niet dus iets anders, maar hijzelf die zichzelf te kennen geeft zodat wij met dit woord met hemzelf te doen hebben en hij niet anders is dan hij in dat Woord laat weten. Dit Woord schept zich als zodanig ook hoorders, een menselijk “tegenover”- bij wie dit Woord aankomt. Deze openbaring is daarom vleeswording van het Woord Gods (175). Wel te verstaan: niet verandering van hemzelf in een mens, maar het aannemen van het mens-zijn in een mens om zo door deze mens vernomen te worden. Het Woord Gods is eigenlijk een gebeuren, een handelen:” Het Woord Gods zelf is Gods daad” (153). Zo is ook voor degeen tot wie het Woord Gods gericht is – de mens ­het horen, het handelen en het zijn niet van elkaar te onderscheiden. In drie punten werkt Barth dit uit:

  1. Het Woord Gods is de werkelijkheid van hetgeen God ons omtrent zichzelf te kennen heeft gegeven en geeft: Hij doet dat in de concrete geschiedenis van Jezus Christus. Die concrete geschiedenis van Jezus Christus waarin de geschiedenis van Israël is samengevat, wordt ons door de Heilige Geest medegedeeld zoals de Heilige Schrift dankzij de Heilige Geest daarvan aan ons getuigenis aflegt en zoals ons dit dankzij de Heilige Geest in de kerk verkondigd wordt. Dat is Barths leer van de drievoudige gestalte van het Woord (114). Het Woord, de openbaring van God is geen idee of gedachte die we alleen als een soort voorbeeld onaf in de verkondiging als werkelijkheid kunnen beschouwen. Integendeel: het Woord is identiek met de werkelijkheid dat God zelf in het gebeuren waarvan de Heilige Schrift getuigt en die in de kerk verkondigd wordt, tot ons mensen dankzij de Heilige Geest sprekende is. Het is dus God zelf die in het spreken zich te kennen geeft.
  2. Dat betekent dat de mens van zichzelf uit geen mogelijkheden heeft om God te leren kennen. Van hem zelf uit weet de mens zelfs niet dat de ware God voor de mens de verborgen God is. Ook dat wordt hem pas door het Woord Gods gezegd. In zoverre is dus te zeggen “dat God zich verbergt als hij zich openbaart” (342 en 175 . Gods verborgenheid en openbaring zijn dus geen elkaar aflossende taken: Nee, juist in zijn openbaring blijkt hij verborgen te zijn: anders zou het geen openbaring zijn van hem die de ware God is. Zijn verborgenheid is dus niet aan de ontoereikendheid van de menselijke kennismogelijkheden te wijten: het is alleen en blijft alleen dankzij God zelf de eigen mogelijkheid van de ware God, wanneer de mens het in de ontmoeting met God echt te doen krijgt. Zonder die verborgenheid van God zou de mens het in de openbaring niet met God te doen hebben.
  3. Het is dus alleen God zelf die het mogelijk maakt dat de mens het in het werkelijk spreken met God met God te doen heeft en God met de mens: de mens heeft daartoe niet het vermogen. Dat betekent echter ook dat God alleen door God gekend kan worden (312, ook II/1 200 ev.) Daarin opent zich voor Barth de zin van de Triniteitsleer: die Triniteit hoort daarom ook tot de “eerst te zeggen dingen” in een dogmatiek. Barth ziet dat als een “noodzakelijke en zakelijk vereiste analyse voor de Openbaring” (I 1, 327), Hij kan nu de Triniteitsbegrippen “Vader, Zoon en Heilige Geest” combineren met de drie termen : “Openbarer” ,”Openbaring”, en “Openbaar zijn.” (310). God is dus drievoudig te verstaan. Zowel het onderwerp als het gebeuren en het doel van de openbaring. Juist als de Drievoudige kan Hij doen – wat de mens niet kan – wat Hij in de openbaring doet: zich tot de mens wenden en de mens tot hem wenden om zich zo te laten kennen en zich dan ook te kennen te geven. Dat God zich zo te kennen geeft dat hij door de mens te kennen is, is dankzij zijn drievoudige, zelfde, vrije, barmhartige, en daadwerkelijke genade.

Het gaat Barth in zijn dogmatiek niet om “een systeem”, maar om het zijn zelf van God in zijn werk en handelen: “het aan alle dogmen meer en beschouwingen voorafgaande en fundamentele gebeuren van het Woord Gods”.(I 2, 983) Zoals gezegd, is dat altijd wel het gebeuren van het Woord van de Drieenige God!

In analogie met die drievoudige openbaring van God structureert Barth steeds zijn theologische denken over desbetreffende thema’s in een drie­stap: eerst over het onderwerp, dan de handeling en vervolgens het doel daarvan. Analoog dus met de trias Openbarer, Openbaring en Openbaar-zijn van de Triniteit. Alleen: de Triniteit is een gelijktijdigheid: de Openbarer is tegelijk ook de enige God. En zo is dat met de Openbaring. Dienovereenkomstig wil Barth in de drie-stap van zijn theologisch denken niet die drie aspecten geheel afzonderlijk na elkaar behandelen, maar telkens alle drie naast elkaar.

Dat brengt met zich mee dat de structuur van zijn gedachtengang gekenmerkt wordt door zowel een drieledige verticale lijn als een drieledige horizontale lijn die zich samen in een schema verenigen tot een met elkaar overeenstemmend geheel.

Pagina's: 1 2 3