In gedachtenis Bé Ruys

Op 22 mei overleed in Berlijn op 96-jarige leeftijd Amalia Elisabeth Ruys, beter bekend als Bé Ruys, die jarenlang predikante was van de Niederländische Ökumenische Gemeinde in Berlijn en de DDR, en de bestierder van het Hendrik-Kraemer-Haus, oftewel het HKH, in West-Berlijn aan de rand van Dahlem.
Tijdens de herdenkingsbijeenkomst voor alle Nederlandse vrienden en vriendinnen op 21 juni jl. te Rozendaal hield ds. Rinse Reeling Brouwer de volgende overweging, waaraan de lezing van Lucas 16:19-31 voorafging. Hij refereert daarin o.a. aan de uitroep ‘Na, das ist ja toll!’ die Bé Ruys graag gebruikte.

Goede vriendinnen en vrienden,

In 1946 schrijft Oepke Noordmans zijn meditatie ‘Zondaar en bedelaar’. Hij vergelijkt de status van twee gelijkenissen uit het Lucas-evangelie. Volgens de ene staat in de tempel een onberispelijke Farizeeër God luid te bedanken dat hij niet is als die anderen, terwijl van ver een tollenaar, een belastingsjoemelaar, dus een religieus en moreel hoogst bedenkelijk type, zucht ‘o God, wees mij zondaar genadig’. Hierover heeft het gangbare protestantisme steeds
weer gepreekt: wij zijn zondaren, geheel op genade aangewezen. Maar met die ándere gelijkenis, die van die rijke mens en de bedelaar voor zijn poort, ligt het veel lastiger. Daar beroepen de socialisten zich liever op dan de protes-tanten, zonder dat ook zij geheel verstaan – maar, zegt Noordmans dan, wie is er tegenwoordig, in ’46, géén socia-list?
Zo zie ik Bé Ruys: als de belichaming van dat nieuwe inzicht – niet zomaar alleen in het protestantisme, maar in de hele oecumene – dat in de 20e eeuw het licht scherp valt op Lazarus, die in een verburgerlijkte kerk in het donker verkeerde, en dat we voor de vraag staan of we hem zien. Zo zag Bé Lazarus in de Joodse kinderen, die verstopt moesten worden. Maar ze zag hem ook in de Nederlandse dwangarbeiders die, als zij in het oosten van Duitsland waren blijven hangen, werden ontrecht – onvergetelijk is voor mij het gesprek dat ze in de vroege jaren zeventig met mijn vader voerde, die ook dwangarbeider was geweest en nooit naar Berlijn terug had durven gaan. Sindsdien wist ik: wat een pastor die vrouw! En ze zag Lazarus in al diegenen voor wie de Duitse deling, die nasleep van de Hitlerij, dwars door de eigen familie- en vriendenkring liep. En daarbij kwam het bredere mondiale perspectief. In 1968 be-zocht Bé de vierde assemblee van de Wereldraad van Kerken in Uppsala, die Helmut Gollwitzer, vaste gastvriend en bijna ook wel gastheer in het Kraemerhuis in die jaren, bracht tot het boekje ‘De rijke christenen en de arme Lazarus’. Het was geen toeval dat Gabriele Dietrich en Bas Wielenga in India terecht kwamen, en dat Koos Koster in El Salvador werd vermoord: daar, tussen de Lazarussen van deze wereld, waren ze te vinden en Bé droeg hen in zich om. En zo klopten ook in Berlijn de vluchtelingen niet vergeefs aan de poort van het huis. Zoals dan ook, in de nadagen te Dahlem, ontheemd geraakte communisten uit de DDR, als geestelijke bedelaars voor wie in het heersende klimaat alleen de honden nog aandacht hebben. Bé zag. En Bé handelde.
Want ja, de gelijkenis maakt dan wel gebruik van een wereldbeeld – de schoot van Abraham hier, de Hades of do-denwereld daar – maar ze is niet geschreven om ons van een bepaald wereldbeeld te overtuigen (‘er is een hel’, of zo). Nee, ze zet het contrast tussen de doden in bij wijze van schok, zoals Brecht dat doet in een theaterstuk. Ze wil vervreemding bewerken bij wie het verhaal horen. Ze beoogt een retorisch effect: dat wij, door in een flits die ándere wereld te zien, in het héden anders zullen handelen.
Zichtbaar maakt het verhaal de grote kloof, waarvan Abraham van ver en nogal kribbig tot de rijke spreekt (vs. 26). In de grafiek van Waldemar Otto, die jarenlang boven de bank hing in het ‘HKH’, is dat plastisch tot uiting gebracht door een verticale scheidslijn, waardoorheen niettemin Lazarus zijn hand steekt. Je moet de kloof kennen, onderkennen, herkennen, om te kunnen werken aan het dichten ervan. En voor dat dichten van de kloof zolang het kan heeft Bé heel haar charme ingezet, haar vermogen contact te leggen en contact te laten ontstaan, haar kunst mensen aan te spreken. In het evangelie heeft de rijke geen naam; dat is veelzeggend genoeg. Maar voor Bé, hierin evangelischer dan het evangelie, hadden ook veel hooggezetenen toch altijd een naam, en ze schroomde niet hen bij name aan te spreken ook. Dialoog, heette dat bij haar: een brug slaan over de kloof die de koude oorlog was. Daarom droeg ik mijn proefschrift op aan haar, voor wie de christelijk-marxistische dialoog geen mogelijk vrijblijvende academische onderneming, maar een manier van leven was.
‘Ja maar’, zegt de rijke, ‘in mijn vaderhuis (dat is dus blijkbaar niet het huis van vader Abraham) weten ze niet van die kloof en dus ook niet van het dichten ervan. Kunt u dan niet iemand zenden die voor hen getuigt van deze doodswereld hier?’ (vs. 27). Abraham wijst dat af, zoals ook het opstaan van iemand uit de doden, naar hij zegt, niet helpen zal. Opstanding is namelijk geen zoetmaker of goedmaker, en ook geen spektakelstuk. Wat het wel is, laat de evangelist Johannes zien, bij wie Jezus eerst Lazarus uit zijn graf roept (Joh. 11) om zich dan vervolgens in de weg die hij zelf gaat geheel met Lazarus te vereenzelvigen (Joh. 12v.v.): in de verhoging van de Messias is de verhoging van de bedelaar begrepen. Opstanding is dus geen stunt, maar een weg, die ook afgewezen en genegeerd kan worden.
‘Om die weg te vinden’, zegt Abraham, ‘hebben ze Mozes en de profeten’ (vss. 29.31). Ook dat heeft Bé naar mijn ervaring zeer ernstig, nu ja op haar unieke manier vrolijk-ernstig genomen. Zie de Bijbelseminars die ze organiseerde, met zogenaamde Amsterdamse scholers, zie de trouwe preekvoorbereiding in de NÖG. Het was voor mij een reden, háár in ’82 te vragen mij als predikant te bevestigen – al had ze van de Hervormde Kerk dan nadrukkelijk te horen gekregen dat zij, immers vrouw, alleen voor haar Berlijnse gemeente over enige ambtsbevoegdheid beschikte! O, die kerk toch… Het vermocht haar niet af te schrikken. In haar autobiografisch verhaal komt het vermaan steeds terug: haal Bijbel en krant, haal het spirituele en het politieke niet uit elkaar. Als je het namelijk wel doet, gaat de Bijbel aan de werkelijkheid voorbij en verliest de politiek haar draagkracht. Het is goed gezegd, al ben ik er niet zeker van dat het ook altijd gelukt is. Iets van uitholling van de geloofskern, iets van een verplaatsing van het geloof van Abraham naar het geloof in een politiek project als zodanig dreigde bij tijden toch wel, bij Bé, en bij ons, haar omgeving.
Maar toch. De laatste maal dat ik echt contact met haar dacht te hebben, vroeg ze mij het Statenbijbeltje van haar vader van het bijzettafeltje te nemen, en daaruit Genesis 3 voor te lezen. Dat zich vastklampen aan de Bijbel, toen de levenskring zich sloot, dat zegt veel, over een diepe laag in haar. Maar daarbij, hoe bedoeld of onbedoeld ook, uitgerekend Genesis 3! Daar loop ik sindsdien mee rond. De suggestie van de slang: ‘heeft God niet gezegd…?’ Alsof het goede leven toch niet de bedoeling is. Niemand is te vertrouwen, dus je hoeft ook niet uit vertrouwen te handelen. De wortel van het wantrouwen. De wortel van de zonde, ouderwets gezegd.
En zo sluit ook de kring van mijn verhaal zich. Ik begon met Noordmans: de zondaar of de bedelaar. Na 1945 toch vooral de bedelaar. Maar verdwijnt daarmee de zondaar achter de horizon? Of keert langs een omweg die andere, verdrongen, gelijkenis, die van de Farizeeër en de tollenaar, toch ook terug? Het is niet aan ons, Bé alsnog een openbare biecht af te nemen. We sluiten ons zeker niet aan bij een publieke opinie, die snel, al te snel meent te weten wat er aan haar handelen en dan ook wat er aan haar zelf niet deugde. We weten wel wat ze zelf heeft opgemerkt over haar mogelijke neiging in haar liefdevolle betrokkenheid op het leven in de DDR de achterkant van dat gelijk bij tijden te verbloemen. En we hebben allen zo onze herinneringen aan krenkingen zoals ze zich voordoen in het leven. Daarom belijd ook ik wat de Kerk in een bevestigingsformulier zegt van al haar dienaren: ‘schuldeloos zijn zij niet gebleven.’ En daarom komen ze toch niet tegenover, maar náást elkaar te staan: de bedelaar, Lazarus, dat is Eli-èzèr – ‘o God, kom mij ter hulpe!’ (en met God elkeen die helpen kan…), en de tollenaar: ‘o God, wees mij zondaar genadig’: o Gij, die ons in deze vrouw iets hebt getoond van uw vriendschap, uw vermogen kloven te slechten, uw vergeving, uw gein en uw ‘toll’-heid (een goddelijke eigenschap, waarvan we de kennis aan Bé te danken hebben), onthoudt haar en onthoudt ons deze genade van U, zoals die is opgelicht over haar in haar leven, ook nu niet, nu zij gestorven is. Amen.

Rinse Reeling Brouwer

Prof. dr R.H. Reeling Brouwer is Bijzonder hoogleraar vanwege de Stichting Miskotte/Breukelman en Universitair hoofddocent theologiegeschiedenis en symboliek aan de PThU