Het ‘beklag Gods’ handhaven?
HET ‘BEKLAG GODS’ HANDHAVEN?
Het is eigenlijk een trieste zaak dat elk jaar opnieuw, eigenlijk tot vermoeiens toe, de discussie weer oplaait over de oeroude liturgische tekst, die in veel kerken op de Goede Vrijdag wordt gelezen of gezongen. Sinds de opname van deze liturgie in het Dienstboek (1998) is keer op keer gewezen op de oude antisemitische tendenzen hierin en ook de herziene (en stellig verbeterde) versie van Maria de Groot heeft de kritiek niet het zwijgen opgelegd. Op zichzelf vind ik het al merkwaardig dat een zo omstreden liturgie, vooral met het oog op het verwijt van antisemitisme, nog steeds gehandhaafd is, terwijl toch zeker aan een Goede Vrijdagliturgie de eis gesteld mag worden, dat zij door de gehele kerk con amore wordt geaccepteerd.
Als de lezers deze regels onder ogen krijgen, ligt Pasen alweer achter ons, zodat de kerk nog bijna een jaar de tijd heeft om te besluiten, dat het Beklag Gods definitief uit de liturgie moet verdwijnen. Ieder meelevend kerklid weet immers, dat in de lijdenstijd de theologen niet moede worden om steeds maar weer hun pro’s en contra’s betreffende deze liturgie te verwoorden. We kunnen het dagblad Trouw dankbaar zijn dat de redactie ieder jaar opnieuw bereid is aan belangstellende lezers door te geven wat onze theologen nu weer te melden hebben over de omstreden liturgie. Het kan eigenlijk niemand ontgaan dat vrijwel zonder uitzondering in vrijwel elk artikel het bekende kruissonet ‘Hij droech onse smerten’ van Jacobus Revius (1586-1658) ter sprake komt, omdat dit gedicht een der kernpunten is in het Beklag Gods. Als neerlandicus wil ik mij in de hier volgende uiteenzetting vrijwel uitsluitend met Revius bezig houden, omdat in de positieve of negatieve beoordeeling van zijn werk de sleutel te vinden is van het al of niet handhaven van dit liturgisch element.
Het is mij opgevallen dat vrijwel iedereen die zich aan een beoordeling van Revius waagt, begint met op te merken dat de zware accenten die hij legt op schuldbesef en zonde, hem stempelen tot een calvinist bij uitstek; het schijnt wel of het calvinisme het monopolie heeft om over schuld en zonde te spreken, terwijl toch iedere bijbellezer kan constateren dat bij Mozes en de profeten, in de boetpsalmen en bij Paulus ons herhaaldelijk wordt voorgehouden hoe slecht het in feite met de mens en de mensheid is gesteld. Maar Revius is blijkbaar de calvinist pur sang.
Aangezien echter van het ‘calvinisme’ valt het natuurlijk onmiddellijk op dat alleen al over het kruissonet de meningen radikaal tegenover elkaar staan. Zo zegt Gerrit Komrij zeer apodictisch, dat Revius in dit gedicht tegen God zegt, dat hij, namelijk Revius, nog verschrikkelijker is dan die Joden, dus dan weet God het wel. En om iedere criticus die daar anders over denkt onmiddellijk de mond te snoeren, decreteert hij: “Dat, en niet anders staat er.” Ik moet Komrij erop wijzen, dat Hans Jansen, die als geen ander een zesde zintuig heeft om overal de wortels van het antisemitisme bloot te leggen, in zijn standaardwerk Christelijke Theologie na Auschwitz, op p. 177 spreekt van “de diepgang van Revius’ schone dichtregels: ’t En zijn de Joden niet, Heer Jesu, die U kruisten ’.” Wil men namelijk beoordelen of dit sonnet al of niet een plaats mag krijgen in het Beklag Gods, dan zullen wij eerst moeten nagaan, hoe in de overige gedichten van Revius de Joden geschetst worden. En dan is het resultaat verre van bemoedigend. Het is opvallend dat in de Reviusuitgave van Wap Smit, onmiddellijk aan het kruissonnet een gedicht voorafgaat, waarin Revius met passie de woorden citeert die de Joden al zoveel kwaad hebben gedaan, namelijk: “Zijn bloed kome over ons en onze kinderen”, om daar dadelijk op te laten volgen, dat hij zich gereinigd weet door het bloed van Jezus, zodat wat een vloek is voor de Joden, voor de christenen tot zegen is (p. 222). In 70 na Chr. is Jeruzalem door de Romeinen onder Titus ingenomen en verwoest. In het gedicht ‘Joden gestraft’ aarzelt Revius niet hierin een terechte straf te zien, omdat de Joden Christus’ bloed vergoten hebben (p. 239). Bepaald gemeen wordt Revius als hij de geschiedenis van het gouden kalf in rijmregels weergeeft. Hij vindt het helemaal niet vreemd dat de Joden leven van woeker, “want sedert datse zopen het gruis van ’t gouden kalf, zo brandt hen in de borst helaas, naar ’t goud een eindeloze dorst.” En dat goud stelen ze uit de beurzen der christenen! (p. 75). De vloek Gods treft de Joden heel scherp in ’t gedicht ‘Mozes en Mirjam’, dat eindigt met de woorden: “Zij hebben zoveel smaads en wrevels aangericht, dat God hen als een vloek stiet van Zijn aangezicht” (p. 77). Ook in de geschiedenis van Gideon ziet hij de wraak van God tegen de Joden: het vlies dat door de dauw werd bevochtigd, is oorspronkelijk een beeld van de Joden, maar daar zij Gods wetten hebben veracht, blijft nu het gehele geslacht van Israël “dor en onberegend” (p. 84). En vanzelfsprekend vallen nu dauw en regen op de christenen. Het gedicht ‘Lea en Rachel’ liegt er ook niet om. Lea, de eerste vrouw van Jacob, vergelijkt hij met de oude Joodse kerk, die in kinderen wel rijk is, maar ze is krank van ogen die de zon niet kunnen verdragen (p. 37).
Zijn alle geciteerde passages genomen uit het eerste deel van Smits uitgave, namelijk zijn bijbelse gedichten, ook in de overige gedichten, opgenomen in het tweede deel, komen fervente antisemitische passages voor. Ik volsta met één voorbeeld. In 1632 onderneemt stadhouder Frederik Hendrik een tocht langs de Maas met het doel de Zuidelijke Nederlanden te verlossen van de Spaanse tirannie. En dat was volgens Revius hard nodig, want in die streken werd het zaad van Moren en van Joden, “dit Catalonische gespuis”, vereerd als aardse goden (II p. 151).
Uit de gegeven voorbeelden blijkt m.i. overduidelijk in welke context het beroemde kruissonnet van Revius een plaats moet krijgen. Ook degenen die van mening zijn dat dit gedicht als zelfstandige eenheid genomen geen antisemitische tendenzen vertoont, zullen toch moeten toegeven, dat gelet op de door mij gegeven voorbeelden, het stellig geen plaats mag krijgen in de Goede Vrijdagliturgie. In het dagblad Trouw van 23 maart j.l. staat boven een artikel van de redactie religie en filosofie met grote letters: “Liturgische tekst blijft inzet protestants dispuut”. Naar mijn opvatting moet aan de tekst van het Beklag Gods niet meer gedokterd en gesleuteld worden: ze dient definitief te verdwijnen. Dan is er een einde aan het protestants dispuut.
Tenslotte wil ik de vraag niet ontwijken, hoe wij anno nu de antisemitische passages van Revius moeten beoordelen. Wij moeten ons daarbij scherp realiseren dat wíj de naam van Auschwitz hebben leren spellen en dat wíj weet hebben van vernietigingskampen en gaskamers. Maar Revius zal ongetwijfeld Luthers geschrift Von den Juden und ihren Lügen gekend hebben, waarin hij de christenen oproept alle synagogen te verwoesten en de Joden te vermoorden. Revius leefde in een tijd die doortrokken was van het antisemitisme en daarin had de kerk een voortrekkersrol. Als ‘goed’ christen was men blijkbaar per definitie antisemiet. Misschien vindt men de volgende opmerkingen toch iets te gewaagd, maar ik neem het risico. Luther is door de paus in de ban gedaan, en dat betekent dat hij Luther niet alleen buiten de kerk heeft gezet, maar ook buiten het koninkrijk Gods. Maar als de toenmalige paus Luthers geschrift tegen de Joden had gelezen, dan zou hij ongetwijfeld gedacht hebben dat Luther nog niet totaal verloren was, want wat de Joden betrof had hij het toch bij het rechte eind. Daarom durf ik staande te houden, dat Luthers geschrift op zichzelf niet het ergste is. Het ergste is namelijk dat hij door niemand, en zeker niet van kerkelijke zijde, is tegengesproken. Integendeel, hij werd erom geprezen.
Vanuit deze situatie bezien moeten wij de antisemitische gedichten van Revius beoordelen. Hij was in dit opzicht – helaas! – kind van zijn tijd. En ook voor Revius geldt, dat zijn antisemitische gedichten op zichzelf niet het ergste zijn. Het ergste is dat niemand van de theologen van die tijd Revius op dit punt heeft bestreden. Men vond het blijkbaar wel goed zo.
Ik kom tot de slotconclusie. Luther, een kerkreformator van wereldhistorische betekenis, een groot theoloog. Revius: een bekwaam theoloog met grote kennis van het Hebreeuws; medewerker aan de bijbelvertaling die in 1637 als Statenbijbel het licht zag; een begenadigd dichter van wie terecht in het Liedboek voor de kerken zeven liederen zijn opgenomen (50, 196, 276, 311, 376, 386, 421). Des te meer is het te betreuren, dat beiden geinfecteerd zijn door de algemeen verbreide Jodenhaat. Dat betekent voor Revius niet alleen dat hij in een Goede Vrijdagliturgie geen plaats mag krijgen, maar het betekent ook dat het Beklag Gods definitief uit het Dienstboek moet verdwijnen. Ik wacht gespannen af wat de kerk doet.
Johan W. van Hulst