Bewaar me. Gedichten van Wessel ten Boom

logoIdW

 

BEWAAR ME. Gedichten van Wessel ten Boom

Dominees die gedichten schrijven. Zonder hen zou het Liedboek voor de Kerken niet bestaan. De naam van de onlangs overleden Willem Barnard zegt hier genoeg. Als Guillaume van der Graft schreef hij zijn seculiere poëzie. Maar de meesten van de in het Liedboek vertegenwoordigde dichters maakten een minder radicaal onderscheid tussen hun kerkelijke en hun wereldlijke persona. Jan Wit, Ad den Besten, Jan Willem Schulte Nordholt, om maar enkelen te noemen, schreven hun gedichten en kerkelijke liedteksten onder één en dezelfde naam.

Theologie en poëzie: het zijn geen vreemden voor elkaar. Beide wortelen in het woord. Het woord dat geschiedt. Het woord dat geschreven wordt. Dat geschreven staat. Nijhoff’s ‘Het kind en ik’.

Poëzie en theologie staan dichter bij elkaar dan poëzie en recht of poëzie en medicijnen. Bij J.C. Bloem is het feit dat hij jurist was van geen belang. Bij Vestdijk en Slauerhoff – beiden arts – ligt dit mogelijk een nuance anders. Uitzondering op de regel is Vasalis bij wie er wel weer een vrij rechtstreekse verbinding ligt tussen haar gedichten en haar beroep als psychiater.

In de onlangs verschenen dichtbundel Zachtkeels van theoloog Wessel ten Boom, tevens eindredacteur van dit blad, is de theologie als gestalte op de achtergrond regelmatig aanwijsbaar. Soms zelfs treedt zij expliciet op de voorgrond.

Zachtkeels

: het is een programmatische titel voor een bundel die zijn kracht en dynamiek paradoxalerwijs ontleent aan het feit dat de taal erin allesbehalve zachtkeels is. De ingetogen, verstilde, parlando-achtige verwijzingen die je zou verwachten komen met een zekere regelmaat voor, bijvoorbeeld in de vorm van vakantieherinneringen, maar zijn als geheel toch ingebed in een veel existentiëler kader. Dit kader is de omgang met en het verwoorden van een verloren gegane liefde. Het is dan ook geen wonder dat de gedichten bij vlagen herinneren aan Achterberg. Maar waar Achterberg’s speurtocht naar een dode geliefde bijna obsessieve trekken vertoont, is de sfeer in de gedichten van Wessel ten Boom aanzienlijk serener. Er is geen sprake van de zoektocht naar een dode Eurydice, maar van het smartelijk verwoorden van een verloren gegane liefde. Het is de elegie die de toon zet. Een goed voorbeeld hiervan is het volgende, korte gedicht:

In de tuinen van Vertus

las ik een boek met U.

De eerste kus

gaf ik u in Tournus.

O, Rhônedal, waar populieren

niets vermoedend in cypressen overgaan.


In al zijn beknoptheid is dit een uiterst symbolisch vers: de hoofdletter voor ‘U’ in de tweede regel. De cypressen die als voorteken van dood kunnen staan. ‘Vertus’ en het Franse ‘vertu’: deugd.

Van dezelfde Bourgondische reis is het lange gedicht ‘Geluk’. Ik citeer hier alleen de eerste regels.

Wij hadden die nacht in Cluny geslapen, jij

en ik, slaapzak aan elkaar geritst, terwijl het in

de verte lichtte. Maar gelukkig, het bleef droog.

De dag werd al snel warm, toen wij het kerkje

van St. Point bekeken. Een vrouw riep ons

bestraffend toe: ‘On a dimanche’. Had ze je

broek wellicht te kort bevonden?

Anders dan het gedicht over de tuinen van Vertus, is dit gedicht wat het is: het bezingt het zuivere geluk dat is of dat is geweest.

Symboliek, beschrijving, reflectie. Humor soms. De dichter hanteert verschillende invalshoeken om zijn thema zo goed mogelijk te verwoorden. Maar hoe schrijnend de herinnering ook is, de dichter ziet niet om in wrok. De bekende versregel van Vasalis: ‘niet het snijden doet zo’n pijn, maar het afgesneden zijn’ begeleidt deze gedichten als een cantus firmus.

Soms de pijn de vorm aan van een rauwe eenzaamheid:

Ik zat in de bus en keek naar buiten.

Het was half vijf, ik hoorde een merel fluiten.

Het is toen heel zacht in mij begonnen te huilen.

Wee, mijn ziel, die zich niet kan uiten.

Kees Fens heeft een bundel van Hanny Michaelis eens getypeerd als ‘hoofdzakelijk teleurgestelde liefdespoëzie’. Hoewel in dit werk van Wessel ten Boom verdriet en verlangen een grote rol spelen, is de strekking van de gedichten verder reikend dan uitsluitend die van een persoonlijk gemis. Is het omdat hier tòch de dominee-dichter om de hoek komt kijken? God is in deze bundel nooit ver weg. Hij wordt aangeroepen als Gij of U of bij name genoemd zoals in het – de titel varieert op Multatuli – gedicht ‘O God, er is een God’. De eerste regels van dit gedicht luiden:

Zondagmorgen. Niet naar de kerk gegaan.

Hoe volstrekt ondubbelzinnig valt deze morgen

door het raam naar binnen en vindt weerklank

in mijn huis. Hoe volkomen weerloos staat de

afwas nog van gisteravond.

Om dan na drie strofen te eindigen met:

U wil ik loven, zelfs als het moet

om de pijn die Gij doet.

In het gedicht ‘Reiziger doet Vézelay’ – ook in deze titel varieert de dichter, ditmaal op Achterberg – wordt in de tweede afdeling Jezus aangeroepen bij de blik die de reiziger werpt op het beroemde tympaan met Christus in de mandorla:

Jezus, als U dat bent, ben ik weerloos.

Ik voel mij zacht worden, maar zal

nooit zo zacht, weerloos zijn als U.

Uw kleed plooit om U heen, alsof

alleen de Geest U draagt, alleen

maar mildheid van U komt, die mij

doorziet nog voordat ik U zag.

Zo wordt uw strenge wet voor dit

geslacht volbracht, dat doolt en hier

al zo veel malen is geweest, en altijd

gaat.


Het is hier niet meer de toerist die kijkt, maar de pelgrim. De afstand is opgeheven. De eenzaamheid en de pijn zijn voorbij, ook al is het maar voor even. Want de weg wacht. Maar het is er nu een onder het teken van de zegen.

Het knappe van deze poëzie is dat jij, Gij, U en God voortdurend aan elkaar raken zonder dat helemaal duidelijk wordt waar en of ze in elkaar opgaan. En dan is het tòch weer Achterberg die verschijnt. Meer nog dan Herman Gorter die op één plaats letterlijk wordt ingevoerd, of Ida Gerhardt wier vleugels soms ook rakelings langs de woorden lijken te scheren, zoals in het gedicht ‘Al deze woorden’:

Nu nadert reeds het ruisen in de oren.

Wil mij toebehoren.

Heer, als ik niets of niemand straks meer ken

wil mij zeggen wie ik ben.

Een dichter die poëzie van een dergelijke strekking schrijft maakt zich kwetsbaar. Hij is geen woordkunstenaar pur sang. Hij mijdt het experiment. Hij waagt zich niet aan verfijnde metaforen. Maar hij is ook geen programmatisch dichter. Hij is eerder een lyricus in de Nederlandse traditie van Gorter en Bloem. Maar tevens is hij de theoloog die we kennen. Het is moeilijk de twee van elkaar te scheiden. Schurend en slijpend doet hij zijn werk totdat het slijpen zèlf tot helderheid, zuiverheid en eenvoud wordt. Maar nu is het niet de theoloog-vakman die bezig is, maar de dichter. Of toch de dichter-dominee?

Bewaar me

De herfst is prachtig nu de bladeren, de rode, dode

kopergele, de roodachtigbruine van de bomen zijn.

De regen slaat tegen de ramen die te dromen

staan naar buiten, naar de luchten, het licht.

Dat ik liefheb is het enige dat ik altijd wilde zeggen.

Was het niet zo dat ik die zo droef ben slechts jou heb

bemind,

met de kracht van een boom die met zijn kale takken

tegen de hemel in het zonlicht te zingen staat?

Dit zijn de sombere, de prachtige, de heilige dagen, de

dagen van God als de mens wordt geslagen, als een

riet staat te beven en opstaat, als het zaad wordt gezaaid

in de roodbruine aarde, de roos in de regen te bloeien staat.

Zo schrijf ik, peins ik, zo rijg ik de letters waarmee

ik verlang naar jouw lichaam tot zichtbare koorden van

woorden alleen voor mijzelf.

Dit zijn de dode, de natte, de loodzware dagen

dat ik jou voor altijd liefhad.

Verdriet dat tot bede wordt. In woorden vrede wordt. Zwaarbevochten, maar toch: vrede. ‘Zachtkeels’.

Jan Hovy

Wessel ten Boom, Zachtkeels. Gorinchem: Relibris 2010

Auteur is historicus en oud-directeur van de Openbare Bibliotheek in Arnhem