Cain in Californië

logoIdW

CAIN IN CALIFORNIË

Over David Vann’s verontrustende roman ‘Goat Mountain’

De jacht zit kennelijk in ons bloed. De jager-verzamelaars verschenen eerder op aarde dan de landbouwers en de veetelers. En ook nu nog spreekt de jacht tot de verbeelding. Bij velen in termen van afkeer en verontwaardiging. Denk aan de discussie over het beheer van de Oostvaardersplassen en aan de emotionele taferelen die het Engelse verbod op de vossenjacht opriep. Maar er is ook een categorie van hartstochtelijke jagers. President Poetin die zijn mannelijkheid toont door het neerknallen van een beer. Of koning Juan Carlos van Spanje die zijn been breekt op de olifantenjacht. ‘It’s always great fun’ hoorde ik een Schotse landgoedeigenaar eens verklaren bij het begin van het jaarlijkse ‘grouse shooting’.

Het instinct dat de jager ieder najaar in zijn greep krijgt, leidt tot noodlottige gevolgen in de onlangs verschenen roman van de Amerikaanse schrijver David Vann (1968).

Vann is beroemd geworden met rauwe boeken als ‘Legende van een zelfmoord’, ‘Caribou Eiland’ en ‘Dirt’. Zijn werk situeert zich in de Amerikaanse traditie van schrijvers als Faulkner, Melville en Proulx. Het landschap speelt in deze traditie geen bijrol zoals de veelal op de stedelijke samenleving geori‘nteerde Europese literatuur, maar fungeert als hoofdpersonage. Bij Vann vormt de natuur geen liefelijk, romantisch kader. De natuur in al zijn elementaire kracht en chaos doet de mens aan zichzelf ontdekken. Geen rustige mijmering van een harmonieuze natuur zoals die waaraan zich de eenzame wandelaar van Rousseau kan overgeven. In plaats daarvan de brute, ongenaakbare bergtoppen die de mens niet in evenwicht met zichzelf brengen, maar hem juist doen ontsporen.

In ‘Goat Mountain’ is het landschap, in dit geval het woeste berggebied van noordelijk Californi‘ overweldigend aanwezig. Zo zelfs dat het jachtgezelschap waar het verhaal om draait zijn eigen zeggingskracht lijkt te verliezen en zich laat meeslepen door de woeste bergdemonen. Ieder najaar gaat een groepje mannen op hertenjacht. Deze keer maakt ook een elfjarige zoon deel uit van het gezelschap. Hij draagt zijn eigen geweer waarmee tevens op hem de rituele plicht rust zijn eerste hert te schieten. Want de jacht is eerst en vooral een ritueel gebeuren. Volwassen is hij (in dit boek komt geen ‘zij’ voor) die een hert doodt en daarna lever en hart van het dier eet. Per ongeluk doodt de jongen geen hert, maar een stroper. Maar is het wel ongeluk? Of is het opzet of iets dat tussen ongeluk en opzet ligt? De jongen is elf en heeft maar ŽŽn wens: te doden.

Wat na dit verschrikkelijke voorval volgt is een omkering van alle waarden. In plaats van terug te keren naar de bewoonde wereld en de politie te waarschuwen, geeft het gezelschap gehoor aan een mythische drang het jaarlijkse ‘spel van de wilde jacht’ voort te zetten. Men vervoert het ontzielde lichaam van de stroper naar de vaste kampplaats. En zoals men met een gedood hert handelt, zo ook wordt de dode man met het hoofd naar beneden opgehangen aan een stang. De jacht gaat verder. Maar allengs blijkt de dode een ontwrichtende kracht op het jachtgezelschap uit te oefenen. De jongen heeft de indruk dat de dode leeft en het op hem voorzien heeft. Tegelijk weet hij niet van berouw en ervaart de dood van de stroper als een handeling die op het zelfde vlak ligt als het neerschieten van een hert. De grootvader keert zich tegen de kleinzoon en zint op wraak op deze ongehoorde inbreuk op het ritueel van de jacht. De vader keert zich tegen de wrok van de grootvader, maar weet tegelijk geen antwoord op de daad van zijn zoon. Huisvriend Tom (de enige met een naam) wil maar ŽŽn ding: terug naar de maatschappij, aangifte doen. Maar hij is niet opgewassen tegen de krachten van de noodlottige familieband.

Die band voorziet er ook in dat het gezelschap pas kan terugreizen als de zoon zijn eerste hert geschoten heeft. Maar dit hert – eenmaal gedood – lijkt een tweede gestalte aan te nemen. Zoals ook het lichaam van de dode stroper doet. Zij oefenen een magische kracht voorbij goed en kwaad uit op het kind. Schuldig en onschuldig weet het kind nog niet van goed en kwaad. Het wil doden om te doden. Daarom veracht het kind zijn vader en Tom als zwakkelingen.

Uiteindelijk besluit de vader dat zijn zoon als daad van zoenoffer het slachtoffer hoog in de bergen moet begraven. Hij zal eigenhandig een graf moeten delven. De omstandigheden werken echter tegen, de grond is te hard, de bergrug te vijandig. In plaats van in een graf te rusten verdwijnt de dode in een kloof.

Het verhaal eindigt in een inferno waarin de grootvader daadwerkelijk wraak op zijn kleinzoon probeert te nemen. Maar de vader brengt redding.

David Vann vertelt zijn verhaal vanuit het perspectief van de volwassen geworden zoon. Herhaaldelijk klinkt: ‘en ik was pas elf jaar’. De zoon heeft boete gedaan. Zijn leven is voorgoed gebroken. Door te vertellen wat hij als elfjarige heeft gedaan probeert hij terug te keren tot die kleine jongen die tegelijk wist en niet wist wat hij deed.

Het boek is doortrokken van verwijzingen naar de Bijbel. Vooral de gestalte van Ca•n duidt keer op keer op. De ik-figuur die tegelijk de schrijver is van het boek dat wij onder ogen hebben probeert hiermee de door hem gepleegde daad in een wijder kader te plaatsen. Maar het is vooral het oude testament met de God der wrake die hem daarbij als leidraad dient. Jezus komt er slecht vanaf: hij is de persoon van de stroper die het oude erfgoed van de familie, de heilige bergen en rivieren en herten onteert. De zoon kan zijn dood dan ook niet als onrecht zien. Hij verdient wat hem overkomt. Zijn lichaam is niet veel anders dan dat van een gedood dier.

In een gesprek dat ik met hem voerde vertelde de van deels Indiaanse familie afkomstige, maar christelijk opgevoede David Vann dat het hem al schrijvende duidelijk werd hoe het boek doortrokken is van godsbeelden, met name dat van de drie-ene God. De grootvader als God de vader, de stroper als God de zoon en het hertengewei als God de heilige geest. Je zou zijn boek dan kunnen interpreteren als een afrekening met een koloniale, Europa-centrische godsdienst die het oorspronkelijke Amerika van de Indianencultuur met zijn geloof aan grond en natuur heeft kapot gemaakt. Hij zei er echter meteen bij dat de symboliek in zijn romans geen vaststaand gegeven is. Dat er symbolen opdoemen is toeval. Het zijn wankele verschijningen die al naar gelang de context opkomen en verdwijnen. De schrijver schept in de roman vanuit het onderbewuste zijn eigen autonome en mythische wereldbeeld. Een roman is geen verhandeling. Zo is ‘Goat Mountain’ eerst en vooral een aangrijpende tragedie. Een tragedie die je bij je lurven pakt en je doet afvragen waar jij staat te midden van de kloven en bergkammen van deze wereld.

Jan Hovy

David Vann: Goat Mountain. London, Heinemann, 2013

Onder dezelfde titel vertaald door Thijs van Nimwegen. Amsterdam, De Bezige Bij, 2013

Drs. J. Hovy is historicus en was directeur van de Openbare Bibliotheek in Arnhem