‘In Holland stond een huis’ – Architectuur, moderniteit en contingentie

logoIdW

 

‘IN HOLLAND STOND EEN HUIS’ – Architectuur, moderniteit en contingentie

Contingentie is een trefwoord in de reflectie op de moderniteit en het zoeken naar de kern van die moderniteit. Had de 20ste eeuwse moderniteit op de een of andere manier een mogelijkheid gevonden om met onze contingente werke-lijkheid om te gaan, dat breekt ons nu weer bij de handen af. Differentiatie, meervoudigheid, ‘verschildenken’, frag-mentatie, individualisering, etc. zijn de nieuw trefwoorden voor dat ene begrip contingentie, waarmee wij nu weer ten volle worden geconfronteerd.

Contingentie is ook een theologisch kernbegrip. In dit tijdschrift werd contingentie beschreven als ‘dat wat niet nood-zakelijk is, dat wat anders kan’. De oorsprong van het begrip gaat terug op de scholastieke tijd, de strijd tussen realisten en nominalisten.

Voor theoloog en filosoof Johannes Duns Scotus (1266 – 1308) was de werkelijkheid contingent. Niet alleen de dia-chrone contingentie van verandering in de tijd, ook synchrone contingentie: er kan een andere, betere wereld bestaan gelijktijdig aan deze werkelijkheid. Die werkelijkheid is niet alleen denkbaar maar ook maakbaar en deze zelf gemaakte wereld kan onze feitelijke werkelijkheid vervangen. Ziehier de kern van de moderniteit. Maar wie koestert heden ten dage nog dat moderne maakbaarheidsgeloof?

Sociale contingentie
Als de stad zich in de 20ste eeuw ontwikkelt tot metropool ontstaat een nieuwe menselijke conditie. De bekende stadssocioloog Georg Simmel (1858 – 1918) beschrijft de mentaliteit en levenswijze van de grote stad. Het is de erva-ring van contingentie die bepalend is; de wereld van de individuen die voor ons vreemden zijn, de niet aflatende sti-mulans van allerlei indrukken waartegen we ons moeten beschermen, de rationele keuzes die we moeten maken, de functionele rollen die we moeten spelen in steeds andere delen van de stad en gedurende andere delen van onze dagkalender. Het leven in meervoud. In deze nieuwe stedelijke werkelijkheid is elk leven een individueel project. Con-tingentie in sociaal opzicht betekent dat er geen vaste levensvormen zijn waarnaar mensen zich kunnen voegen. Geen bestendige ervaring, alleen kortstondige beleving en sensatie. Niets is noodzakelijk, alles is toevallig, onbekend en nieuw, onzeker; een ieder is voor de ander een vreemdeling.

Was dat de reden dat de mens niet thuis raakte in die nieuw gecreëerde wereld? De stadssociologie analyseerde dat de mens leefde in de overgang van de Gemeinschaft naar de Gesellschaft (Ferdinand Tönnies, 1887). Literatuurhisto-ricus Georg Lukács sprak in zijn Theorie van de roman (1920) over de ‘transcendentale onbehuisdheid’ van de mens.

‘Onbehuisdheid’
Deze problematiek van contingentie, ‘onbehuisdheid’ en gemeenschap speelde in de 20ste eeuwse Nederlandse ar-chitectuur en stedenbouw een belangrijke rol. De vraag was: kunnen architectuur en stedenbouw een antwoord geven op de ‘transcendentale onbehuisdheid’ van de mens? Die vraag gold met name de moderne, functionele architectuur en stedenbouw, verantwoordelijk voor onze stadsuitbreidingen. We geven twee voorbeelden van beschouwingen van twee vooraanstaande architecten die worstelden met die vraag, te weten A.U. Ingwersen (1882 – 1959) en M.J. Granpré Molière (1883 – 1972). Zij schreven resp. ‘In Holland stond een huis’ (West-Friesland, Hoorn, z.j.) en ‘De Eeuwige Architectuur, de hedendaagse architectuur in het licht der geschiedenis’ (Argus, Amsterdam, 1957). Het zijn studies met een sterk levensbeschouwelijke inslag, de eerste te typeren als calvinistisch, de tweede als rooms-katholiek. Beiden zien hun geloof als inspiratie voor hun architectuur en architectuurkritiek. Aldus zien zij zich zowel professioneel áls persoonlijk geconfronteerd met de producten van de 20ste eeuwse moderne, functionele bouwkunst. En dat valt niet in alle opzichten mee, want hier treffen we de mens aan in zijn ‘transcendentale onbe-huisdheid’.

Ingwergsen: denkwerk zonder gevoel
Architect Ingwersen maakt allereerst zijn antropologie duidelijk: ‘Elk normaal mens wordt geboren met vier zielsfaculteiten, namelijk: de redelijke, de zedelijke, de religieuze en de aesthetische faculteit. Als die alle aanwezig zijn, dan is men pas “een welgeschapen mens”. Maar nu komt het erop aan om alle vier tot ontwikkeling te brengen.’ Echter, zo constateert hij: ‘Wie weet nu niet, dat in de laatste jaren één faculteit bijzonder opgekweekt werd, namelijk de redelijke, terwijl men de andere schromelijk liet verschrompelen.’ Dit had tot gevolg, aldus Ingwersen, dat ‘aan het onderwijs honderden millioenen werden besteed, maar voor het kunstzinnige leven der natie slechts enkele tonnen.’ En: ‘Ontstellend groot is bij een voornaam deel van ons volk dan ook het gebrek een kennis der religie en aan gevoel voor aesthetica. De onkunde op deze gebieden is formidabel groot.’

De moderne architectuur beantwoordt slechts aan één van de faculteiten van de menselijke ziel, volgens Ingwersen, het is louter en alleen ‘resultaat van denkwerk, helder verstandswerk, maar zonder gevoel. Het is berekenend en geordend, maar ook niet meer, het ontstond zonder doorvoeld of liever zonder voorvoeld te zijn. Het leven des gemoeds sprak in het ontwerpen niet mee’, aldus Ingwersen. ‘Daarom missen deze scheppingen ook alle warmte, waardigheid en wijding. Men ervaart bij het lopen door die nieuwe wijken dan ook niets dat tot het gemoed spreekt. Men beseft dat achter dit zichtbare niets zit en dat het daarom zo ijselijk vlak en oppervlakkig werd, omdat er noch mystiek noch symboliek gevonden wordt, en het daarom zo open en bloot, naakt en kaal moest worden.’

Ruw en grof
Het cerebrale karakter van de moderne architectuur en architecten is wel uitermate goed ontwikkeld! Maar dat bete-kent juist ook een essentieel gemis, dat samengaat met het ontbreken van de godsdienstige dimensie, zoals uit het taalgebruik van de moderne architecten tot uitdrukking komt: ‘(…) juist in de taal demonstreert zich deze ongodsdien-stigheid en dit gemis aan vroomheid. Het gaat niet eens meer om ongewijde taal, maar men vloekt. Men vloekt en gebruikt op ijdele wijze Gods heilige naam. En dat op ontstellende wijze. Ruw en grof. In een bijeenkomst van beken-de architecten moest ik menigmaal protesteren tegen deze verruwing van de zeden en de taal. Maar wie het werk, dat deze mannen voortbrachten, kende, begreep onmiddellijk dat de grofheid in hun architectonische vormgeving en detaillering gevolg moest zijn van dit verruwde gemoedsleven, al was het verstand dan ook zeer ontwikkeld en verfijnd.’

Ingwersen benadrukt de betekenis van de eigen Nederlandse volksaard, beschaving en cultuurhistorie, die door het modernisme, met zijn streven naar een universele beschaving, wordt miskend. Hierdoor wordt tekort gedaan aan de Nederlandse cultuurhistorie en ontstaat innerlijke armoede. De Nederlander, stelt Ingwersen, ‘heeft een zeer samen-gesteld zielsbestaan. Hij bezat immers vanaf de oudste tijden liefde tot de religie en tot de negotie, en wanneer het gebeurt, dat slechts één van beide bij hem gaat domineren, loopt het ook op geestelijke ellende met hem uit.’ En dat is dan vooral als de zakelijkheid gaat domineren. Logisch dus dat ‘de nieuwe zakelijkheid in de architectuur nu wees op zulk een ellende’, waardoor de religie ‘in ons land niet meer de plaats (ontving) waar zij recht op heeft; veel on-godsdienstigheid en onkerkelijkheid waren de symptomen van deze innerlijke armoede waaraan de natie leed’, con-stateert Ingwersen.

Granpré Molière: Causa materialis
Bij Granpré Molière een soortgelijke beoordeling van de moderne tijd als bij Ingwersen: deze is te verstandelijk. Het modernisme ziet hij als onderdeel van het ‘noodlot der beschaving’, dat we moeten aanvaarden, maar nog niet kunnen bevatten. De ontwikkeling der geschiedenis is noodzakelijk, ook de moderne tijd. ‘…de tijdperken hebben een zin, en elk van hen draagt een naam. Ook tezamen hebben ze een zin: de zin der geschiedenis. De tijd achter ons draagt ook een naam: de naam die hij zichzelf gegeven heeft: “de moderne tijd”. En deze naam is treffend juist’, aldus Granpré Molière. Maar na deze moderne tijd volgt een ‘nieuwe tijd’, die echter nog geen naam draagt. En ook al ervaren wij het noodlot van de vooruitgang, het is Granpré Molière’s vaste, op zijn christelijk geloof gebaseerde overtuiging, ‘dat het noodlot voor de mens iets zeer goeds moet zijn, ook al verbergt dit goede zich vaak achter vele dreigingen en rampen.’

Wat Granpré Molière zijn christelijke overtuiging noemt, kunnen we ook herleiden tot zijn op Aristoteles gebaseerde ontwikkelingsvisie. Geregeld treffen we verwijzingen aan naar Aristoteles en Thomas. Zo spreekt hij over de orde van de vier oorzaken: de stof, de techniek, het concept en het doel, resp. causa materialis, efficiens, formalis en finalis. Daarbij is ‘het doel het eerst bepalende en de stof het minst bepalende, meest passieve.’ Ook herkennen we bij Granpré Molière de visie van Aristoteles dat ruimte nooit onbegrensd kan zijn. En dat is nu juist de illusie van het mo-dernisme: ‘men wil zich een ogenblik – of liever zo lang mogelijk – verheugen in de illusie van het onbegrensde leven.’ Men schuwt ‘alle grenzen’. Dit modernisme is voor Granpré Molière een intermezzo, het heeft niet meer dan de stof, de materie geleverd voor de nieuwe tijd, die nog geen naam heeft. De moderne tijd beschouwt hij als niets meer en niets minder dan causa materialis. In een volgend artikel meer over de opvattingen van Granpré Molière.

Kees Doevendans