Historia magistra fidei
In onderstaande bijdrage verhaalt de Tsjech Mgr. (Magister) Aleš Mostecký van zijn Werdegang als ‘Husák-kind’. Gustáv Husák was de laatste communistische partijleider van de CSSR (1969-1989). Mostecký werd op 4 juni 1973 geboren in Brandys nad Labem. Van 1997-1998 was hij jáhen (= diaken, maar vergelijkbaar met hulpprediker bij ons) in het Tsjechische dorp Bohemka in de Oekraïne, van 2000-2001 vicaris in Miroslav en daarna 9 jaar predikant in Trˇebícˇe. In 2010 werd hij predikant in Dvu˚r Králové nad Labem. Sinds 2010 wordt hij behandeld voor kanker, maar werkt wel door. Zijn vrouw is arts. Zij hebben 4 zonen en een dochter.
Een klein jongetje wandelt met zijn opa door een in kerstsfeer gedompeld Praag. Vanaf de Burcht hebben ze een fantastisch uitzicht. Niet alleen op de vele gebouwen en honderd torens, maar ook op de Vítkov-heuvel met het monumentale ruiterstandbeeld van Jan Žižka. En opa vertelt zijn kleinzoon hoe een handjevol Hussieten onder leiding van Žižka de blokhutten op de top van die heuvel verdedigde tegen een grote overmacht. Het jongetje luistert ademloos toe. Als ze van de Burcht naar beneden lopen, door Malá Strana, wil hij nog over de andere veldslagen horen die Žižka won en waarbij de kruisvaarders op de vlucht sloegen. Wat gebeurde er precies tussen de meren bij Sudomeˇrˇ en op de heuvel bij Malešov? Hij vraagt zich af waar precies er kwaadwillende raadsleden uit de ramen van een raadhuis werden gegooid: “Gaan we daar een kijkje nemen?” En in welke kapel Johannes Hus preekte voor hij naar Konstanz vertrok. Als ze weer thuis komen, blijft de jongen in de gang stilstaan voor het schilderij van Mikoláš Aleš, waarop iemand gezeten op een paard een strijdknots de lucht insteekt – wie anders dan Jan Žižka.
Tien jaar later is de kleuter uitgegroeid tot een gymnasiast, die nog steeds geïnteresseerd is in de Hussietenbewe-ging. Hij heeft al het één en ander over die tijd gelezen, weliswaar meest romans, maar ook vakliteratuur. En nog steeds maalt er door zijn hoofd: “Waarom? Wat bracht de Hussieten ertoe dat ze bereid waren te vechten, grote offers te brengen en zelfs hun leven in de waagschaal te leggen voor hun idealen? Wat gaf hun de kracht om stand te houden tegen die over-macht, zich te verdedigen en waar nodig zelfs weerstand te bieden aan alles en iedereen?” De ant-woorden die het onderwijs eind jaren tachtig van de twintigste eeuw biedt, zijn niet bevredigend, ze klinken namelijk niet erg aannemelijk. Het was geen strijd tussen Tsjechen en Duitsers en ook geen revolutionair verzet van armen tegen rijken. Beide partijen waren zowel qua ethnische achtergrond als qua levensstandaard divers. Waar ging het hun dan wel om?
Steeds vaker stuit de scholier op het antwoord: het ging om geloof, om hun kijk op het chris-tendom, om geschillen over de interpretatie van de Bijbel. Thuis wordt hier echter niet over gesproken. Het gezin is allesbehalve kerkelijk. Een bijbel hoeft hij in de boekenkast van zijn ouders niet te zoeken. Ook onder zijn klasgenoten is er niemand die praktiserend christen is. De school staat uitgesproken vijandig ten opzichte van godsdienst, dat staat in haar taakomschrijving. Het christendom doet denken aan een vesting met gesloten poorten, het heeft veel weg van een ondoorgrondelijk mysterie. Meer dan wat oppervlakkige informatie inwinnen is bijna onmogelijk.
Dan breekt echter de Fluwelen Revolutie uit en verdwijnt ook de blokkade van de godsdienst. In zijn geboortestadje (waar nooit een kraamkliniek heeft gestaan en dat dus ook niet officieel vermeld staat als zijn geboorteplaats) zijn er voor het verkrijgen van informatie maar twee mogelijkheden. Het Rooms-Katholieke dekenaat of het Hushuis, de protestantse pastorie. De gymnasiast is wel zozeer op de hoogte dat zijn keus, gezien zijn aanzienlijke interesse voor de Hussieten, op de protestanten valt.
De warme ontvangst en herhaaldelijke uitnodigingen zorgen ervoor dat hij de pastorie frequenter en uiteindelijk met regelmaat gaat bezoeken. Ook het accent op de Schrift en de gezamenlijke avondmaalsbeker, die sterk herinneren aan de middeleeuwse Hussieten, wekken zijn sympatie op. Het christendom wordt behandeld vanuit alle mogelijke gezichtspunten. En het blijft niet alleen bij de eeuwenoude geschiedenis, er wordt ook gepraat over het recente ver-leden. Dat persoonlijke moed, uithoudingsvermogen en de bereidheid offers te brengen voor het geloof, niet alleen een thema voor de eerste helft van de vijftiende eeuw waren, maar dat het iets is waar mensen tot nog maar een paar jaar geleden, toen ze het hoofd boden aan de communistische druk op de kerk, behoorlijk voor moesten vechten. Er wordt gepraat over hoe het christelijk geloof, hetzelfde geloof als van de Hussieten, ook vandaag de dag de standpunten en besluitvorming van mensen vormt. En er wordt niet alleen gepraat. De scholier ziet hoe de kerkdiensten, die hij inmiddels regelmatig bijwoont, eruit zien, en de bijeenkomsten van de jeugd. Hij komt met verschillende andere kerkelijke activiteiten in aanraking en ontmoet veel nieuwe mensen. Uw vermoeden is juist: dit alles mondde uit in de doop, die het “Husák-kind” aan het begin van de normalisatieperiode als baby niet had meegekregen, en uiteindelijk ook in een studie theologie.
Moeilijk te zeggen wanneer het precies tot een keerpunt kwam en het niet alleen meer om een onderzoeken van het christelijk geloof van buitenaf ging, niet meer om het gadeslaan van de uiterlijke kenmerken en het onderzoeken van uitingen van het geloofsleven door een onpartijdige waarnemer, maar ik naar binnen werd getrokken en zelf actief aan het geloofsleven ging deelnemen. Wanneer ik niet meer alleen bezig was het geloof van de gelovigen te “ontleden”, maar zelf tot geloof kwam. Dat gebeurde ergens in die tijd. Onopvallend, in geen geval op bovennatuurlijke wijze, geleidelijk aan. Pas met het verstrijken van de jaren is te zien hoe essentieel die ommekeer in mijn leven is geweest.
Het is duidelijk dat je specifieke geloofsweg sporen achterlaat in de accenten die je in je geloof legt, hoe je geloof zich manifesteert naar buiten toe, waarin je het zwaartepunt van je geloof vindt, wat bijzonder voor je is in het geestelijke leven. Wat daar zo verrassend en bemoedigend aan is, is dat we nooit van tevoren weten wat er allemaal kan gebeuren met het spreekwoordelijke zaadje dat wortel schiet, ontkiemt, groeit en ook vruchten afgeeft. Bijvoorbeeld als een klein jongetje met zijn opa door een in kerstsfeer gedompeld Praag wandelt…
Opmerking bij het opschrift: De geschiedenis is de leraar van het geloof, een parafrase op Cicero´s uitspraak “Historia magistra vitae” (de geschiedenis is de leraar van het leven).
Aleš Mostecký
Vertaling: Lisa Fikejsová–Brouwers. Met dank aan Hans van der Horst