Ervaringen in het concertgebouw (I)
ERVARINGEN IN HET CONCERTGEBOUW (1)
Misschien is het Amsterdamse Concertgebouw wel als ‘muziektempel’geschapen, maar mijn ervaring is in die term nauwelijks uitgedrukt. Ik zal een paar ervaringen vertellen. Die hebben ten dele religieuze dimensies, ze zijn soms met beseffen van huiver, afkeer en aantrekking verbonden om begrippen van Rudolf Otto over de relatie tot het Numineuze te gebruiken. Schulte Nordholt lijkt hieraan te raken wanneer hij God’s gaan aanduidt als ‘vol donkere majesteit’in zijn vertaling van het lied van William Cowper, ‘God moves in a mysterious way’, opgenomen in het Liedboek voor de Kerken als lied no.447. De prachtige ruimte van het gebouw werd voor mij een geleidende kracht bij het luisteren, door alle dimensies van bezinning en speelsheid, verleiding en vervoering heen.
Het nu volgende is wat parmantig samen te vatten in ‘Het Concertgebouw en ik’. Wat heb ik daar beleefd, maar ook wat heb ik met het gebouw? Het werd voor mij geen ‘muziektempel‘, dat is te beperkt en te fraai. Maar dat muzen, godenzonen en godendochters er hun spel spelen, dat is me wel gebleken .
Het gaat om een lange periode, ruim zestig jaar. Er zijn zeker lijnen en vlakken vervaagd en gewist. Het moet ergens in 1943 geweest zijn, dat ik voor het eerst van mijn leven in het Concertgebouw kwam. Verhuur van het gebouw bleek al kort na de opening in 1888 noodzakelijk. In 1904 vond er het Internationale Socialistische Congres plaats. Eerst werd bij voorkeur verhuurd aan orkesten, muziekgezelschappen en oratoriumverenigingen. Maar op de duur ging de grote zaal door verhuur dienen als ruimte voor ontvangsten, als decor bij catwalk en modeshow, danszaal bij boekenbal en schoolfeesten, tribune bij bokswedstrijden. Vooral aan het einde van de oorlog en de eerste jaren na 1945 hadden er ook kerkelijke bijeenkomsten plaats. In 1943 was mijn vader sinds kort verbonden als predikant aan een kerkeraadscommissie –’Groot Zuid’ van de Hervormde Gemeente te Amsterdam. Het werd zijn opdracht er te zijn voor ’buitenkerkelijken’ (’randbewoners’ zei hij zelf soms), met name ‘ïntellectuelen’.
Mede door zijn toedoen kwam ook Ds J.J.Buskes (weer) naar Amsterdam, nu als Hervormd predikant. Hij kreeg tot taak met de Commissie ’Woord en Wereld’ van het evangelie ’vervreemde arbeiders’ door zijn dienst te bereiken.
Kerkgaan in de Grote Zaal
Het feit, dat mijn vader in het gebouw zou voorgaan bracht me er voor het eerst heen. Ik vond het fantastisch en had vooral belangstelling voor de vraag, hoeveel mensen erin zouden kunnen. Dagen tevoren wilde ik vooral dat van mijn ouders en vier zussen thuis aan tafel te weten komen: kunnen het er nu drieduizend of vierduizend worden? Het was een vreemde donkere en unieke tijd. Veel mensen kwamen naar dergelijke bijeenkomsten, vol angst en woede, machteloosheid en protest. Het waren ook demonstraties van verzet en weerstand. Van voorgangers werd veel gevergd en verwacht. Er was verlangen naar een betere tijd, naar bevrijding, een heel ander Nederland. Men verlangde naar een goed woord, verkondiging om overeind te blijven, om het vol te houden, nog toekomst te hebben.
Thuis kreeg ik tenslotte te horen, dat er wel drieduizend mensen in konden. En die bleken er toen het zover was ook zo ongeveer te zijn. Een ontelbare menigte, verder kan ik mij niets herinneren. Buskes vertelde in 1959 over een bijeenkomst op de avond voor Kerstmis-1943, dat duizenden de grote zaal van het gebouw niet in konden. Verder schrijft hij daar (in ‘Hoera voor het leven’): ‘Miskotte en ik hadden ’s middags ons wat in de zaal georienteerd. Het bleek ons dat de N.S.B. er de avond tevoren een kerstbijeenkomst had gehouden. Ik zie nog de verontwaardiging op het gezicht van Miskotte, toen hij op twee plaatsen op de eerste rij de namen las….’ Het betrof een collega, die samen met zijn vrouw de N.S.B. bijeenkomst had bijgewoond. Ze werden aangeduid als’kameraad’ en ‘kameraadske’.
Ik denk, dat sommigen ook voor het gebouw kwamen. Een heerlijke harmonische ruimte rustgevend in die gespannen tijd. Mensen zijn er naartoe gegaan om er weer eens uit te zijn, zoals vroeger, toen je nog naar concerten kon. Dat kon nog wel, maar dat deed je niet, want de joden werden vervolgd en mochten nergens meer in. Veel ‘goede’ Nederlanders gingen uit protest en machteloze solidariteit zo min mogelijk naar concerten, theater, circus, sportmanifestaties. Het is waarschijnlijk dat er ook mensen uit nieuwsgierigheid kwamen. Zeker in die dagen was de drempel van het gebouw nog hoog, niks voor gewone mensen. Nu konden ze er zomaar voor niets komen, zo simpel als naar de kerk gaan, hoewel daar ook een drempel lag, maar vermoedelijk lager.
Hoe dan ook, duizenden kwamen, ook als stil protest, naar die samenkomsten in de grote zaal van het Concertgebouw, een plaats die anders zorgvuldig werd gemeden. Deze onthouding was ook bij ons thuis gebruikelijk. In plaats van naar het gebouw te gaan hadden we onze eigen concertbijeenkomsten, met slingergrammofoon. Om enkele favorieten te noemen , twee 78 toeren-.platen (vier plaatkanten) voor Bach’s Concert voor twee violen (door Enesco en Menuhin), tien voor Bruckner’s Zevende Symphonie, ondoenlijk vele voor Bach’s ‘Hohe Messe’ – nog heb ik die– veertig plaatzijden. We kozen vaak ‘Crucifixus’, ’Et in Spiritum Sanctum’ (met die ongehoorde climax naar ‘die gesproken heeft door de profeten‘) en ‘Benedictus’. Zelf heb ik altijd een voorkeur gehad voor het dansende en wiegende ’Domine deus’.
Mijn eerste concert
Na de oorlog, voorjaar 1946, kwam ik voor het eerst in het gebouw bij gelegenheid van een concert. Ik weet de omstandigheden niet meer, maar het kan zijn, dat mijn moeder me meenam, omdat zij vond dat ik daar met dertien jaar langzaamaan aan toe was. Zij hield zielsveel van muziek, van Mozart, Beethoven, Brahms, Mahler, maar vooral van Bach . Misschien was het voor haar besef een caesuur, mijn inwijding in het concertleven. We zaten links vooraan eerste rij balcon, met goed zicht op het podium. Het werd spannender dan ik had gedacht. Naar beneden kwam de soliste, een viool in haar hand, gehuld in een vuurrode weelderige creatie van glanzende stof. Ze begon lange tijd te spelen, helemaal uit het hoofd. Haar lange zwarte haardos danste mee op de soms heftige passages van het vioolconcert van Max Bruch.
De verschijning en het optreden van Ida Haendel, toen soms in een adem genoemd als uitzonderlijk talent met Yehudi Menuhin, boeide me zeker. Deze herinnering blijft ook kostbaar, omdat mijn moeder enkele maanden later gestorven is.
Evenmin als zij ben ik een actieve muziekbeoefenaar geworden. Mogelijkheden en stimulansen waren minder voorhanden dan tegenwoordig. Maar ik denk, dat ik naast enige aanleg gewoon onvoldoende geduld en inzet had om een redelijke amateurmusikant te worden. Vroeger heeft me dat wel eens gestoord. Nu denk ik dat ik er minder geschikt voor ben. Maar altijd wil ik een getroost en dankbaar luisteraar blijven.
Muziek luisteren moet je echter leren en het blijft moeilijk. In meer herinneringen met associaties kom ik daar binnenkort op terug. Een paar maanden geleden zag en hoorde ik Ida Haendel. Er was een documentaire over haar leven als violiste te zien op televisie. Het lag voor de hand te gaan kijken. Het ging vooral over haar vioolspel op latere leeftijd. Het klonk anders dan ik me herinner. Ik meende soms een scherpe, bijna krasserige, toon te horen. De toon die ik in mijn herinnering meedraag is vol en machtig. Maar het kan ook aan mij gelegen hebben. Luisteren is een soort oneindige opgave, waarbij soms uit het niet en om niet verrukkingen en zegeningen ons deel worden.
Ik kwam een woord van Franz Liszt tegen (uit een bundel ‘Kunstenaars over Kunst’, 1986) dat me hier wel lijkt te passen . Daarbij moet ik ook denken aan Gods bewegen voor ons uit, (kijk in het Liedboek, Lied 447, maar nu vooral Lied 283:2 en 286:5), aan klank en roep, stem en muziek van het evangelie, ‘de eeuwen door, een wereld lang’.
Het gaat me om deze oproep van Liszt: ‘Ook al zou het waar zijn dat “alles al eens gezegd is”, dan mogen we daar beslist niet uit concluderen dat alles ook gehoord en begrepen is …daarom moet alles, altijd weer, op een nieuwe manier gezegd worden.’
Mans Miskotte