Ervaringen in het concertgebouw (3)

logo-idW-oud

 

ERVARINGEN IN HET CONCERTGEBOUW (3)

Wanneer het gaat om concerten van klassieke muziek zijn bezoekers van de zaal gewend zich aan een aantal gedragsregels te houden.

Te laat komen doe je niet. Wie dat doet, om welke reden ook, komt de zaal niet in. Laatkomers hebben pas toegang na het eerste programmaonderdeel of in elk geval bij de pauze. Dichtbij het gebouw wonend kwam ik meestal op tijd. De protectie van de mogelijkheid te luisteren lijkt nu vanzelfsprekend, toch is er een tijd geweest, dat in en uit lopen mogelijk en zelfs niet ongebruikelijk was.

In de Parkzaal (in het latere Wertheimpark), waar het concertgebeuren zich afspeelde voordat het Concertgebouw in gebruik was genomen nam men het nog niet zo nauw. Er heerste een roezige sfeer, als in een sociëteit. De huidige orde op zaken werd pas bereikt na streng optreden door Willem Kes (1856-1934), de eerste dirigent van het Concertgebouworkest, in de periode 1888-1895. Het begon ermee dat hij de deuren tijdens een muziekuitvoering liet sluiten, wat door velen niet op prijs werd gesteld. Men was het anders gewend. Concertgangers uit de Parkzaal-periode hebben verteld, dat zij het prettig vonden in en uit te lopen, lekker lang uit te hangen op tafels en stoelen. Men vond het ‘genoegelijk en passend’ om tijdens de uitvoering sigaren te roken, te eten en te drinken . Een concertbezoeker uit die tijd vertelde: ‘Ter halverhoogte van de zaal liep een gaanderij, nauwlijks twee meter breed, aan beide zijden onderbroken door pilasters. Daartusschen stonden telkens zes stoelen met in het midden een klein mahoniehouten tafeltje voor de consumptie. Achter de stoelen was nauwlijks plaats om te passeeren. Zondags voor drie uur mochten er geen kinderen lopen.’ Jaren later, in 1915, schrijft een ander over de ‘heilzame tucht’, twintig jaar eerder onder Kes ingevoerd : ‘Kes verlangde, van stonde af aan, als hij als dirigent optrad, volkomen stilte, eer hij het sein tot beginnen gaf en duldde niet, dat er nog een buffetbediende in de zaal aanwezig was, als de muziek zou aanvangen. Hij keek ze weg en de blik, die hij in de zaal wierp, als het publiek niet tot rust wilde komen, was zo gebiedend, dat hij niet te weerstaan was.’ (vgl. Het proefschrift van Dr Cas Smithhuijsen, verdedigd aan de UvA in 2001, ‘Een verbazende stilte – klassieke muziek, gedragsregels en sociale controle in de concertzaal.’ 115)

Het betreft hier een ingewikkelde problematiek, die ik eens in de paar jaar ook ervaar in een gelegenheid vol geroezemoes vlakbij Breda. Het huisorkest daar is naar mijn mening een verrukking, het heet ‘Miss Lulu White’s Creole Jazzband’. Ik volg het al een jaar of vijftien. Het is behalve op de thuisbasis op vele plaatsen in Europa opgetreden.

In dat cafe is het nog mogelijk op de eerste vier rijen de waarlijk niet ‘piano’ gespeelde stomp, rag , blues of shimmy goed te horen, maar barrumoer neemt op de rijen daarachter de overhand. Toch zou ik iets van die sfeer willen in de zaal waar we het over hebben, maar hoe doe je dat? Het in het voorafgaande genoemde optreden van het Nederlands Blaasensemble op Nieuwjaarsdag-1975 kwam een klein beetje in de richting.

Tegenwoordig zijn er ook leden van het Concertgebouworkest, die jazzmuziek spelen. Ik hoorde ze twee maanden geleden samen met een collega, ook door jazz geboeid, die me attent had gemaakt op een concert door het Jazzorkest van het Concertgebouw, in de grote kerk in Dordrecht. In die prachtige ruimte speelden zij voor een grote menigte muziek van Duke Ellington, een ‘Sacred Concert’. De klassieke zangeres Miranda van Kralingen had een gloedvolle inbreng. Het werd een boeiend gebeuren, al leek de combinatie van luid koper onder gothische bogen akoustisch geen succes. Misschien hadden zij er meer van kunnen maken door zachter te spelen. Prettig was, dat er af en toe tijdens de muziek werd geapplaudiseerd. Er is bij jazzconcerten na soli gelegenheid (gelukkig niet bij iedere solo) kort applaus te geven. Er zijn nadelen aan verbonden, maar soms versterkt het een zekere warmte en wederzijdse bemoediging tussen uitvoerenden en toehoorders.

De orde op zaken van Willem Kes komt dan wel in het geding. Eigenlijk begon dat al in het Concertgebouw in de jaren 1947-1967. Impressariaten als van de toen machtige Paul Acket begonnen het gebouw te huren voor z.g.‘nachtconcerten’. Het was een merkwaardige periode. Om een uur of acht speelden bijvoorbeeld de Berliner Philharmoniker o.l.v. Von Karajan. Maar om twaalf uur ‘s nachts vulde de zaal zich met ander publiek. Jazzmusici van wereldfaam lieten bekende, maar ook nieuwe jazzklanken horen in die nachtelijke samenkomsten die soms uitliepen tot drie uur. Elk jaar werden over enkele maanden verspreid ongeveer vijf concerten gegeven. Om een indruk te geven, in 1955 kwam o.m. Sidney Bechet in september (ik geloof dat ik daar bij was), twee weken later het Chet Baker Quartet. In 1959 Louis Armstrong All Stars, Count Basie Orchestra, in 1963 Duke Ellington and his Famous Orchestra, later Art Blakey and the Jazz Messengers , Oscar Peterson Trio en op 26 oktober het John Coltrane Quartet. Als vicaris in een grote wijkgemeente in Amsterdam had ik het in die jaren druk, ook met het voorgaan in kerkdiensten. Zaterdagnacht kwam mij niet gelegen, zodat ik veel concerten heb moeten missen. Wel heb ik Dave Brubeck met zijn kwartet gehoord. Veel swing zat er niet in, dit in tegenstelling tot het spel van het Modern Jazz Quartet in die tijd, dat nog aan de orde komt. Maar de subtiel spelende altsaxofonist Paul Desmond, ook wel ‘King of Cool’genoemd, vergoedde veel. Blij was ik toen ook het nachtconcert gegeven door de juist in die jaren indrukwekkend spelende trompettist Miles Davis bij te kunnen wonen. Twee concerten met trombonisten herinner ik me nog vaag. Kid Ory (1886-1973), ruim 70 jaar, de trombonist in de jaren twintig in Armstrong’s Hot Five en Hot Seven. In een dagboekaantekening schreef ik ‘vermoedelijk had hij zich vanwege zwakke embouchure wat gespaard, na de pauze gaf hij zich meer.’ Ik heb daar ook opgeschreven wat hij speelde, nummers die hem lagen en vertrouwd waren zoals het levendige ‘Muskrat Ramble’, de heerlijk deinende deun van ‘Í wish I could shimmy like my sister Kate’, ‘Panama Rag’ en het altijd weer aangrijpende ‘St.James Infirmary’. Ook ‘Bill’ Rank hoorde ik in een boeiend concert, eens een deel vernieuwende en tastende trombonist, die meestal optrad in orkesten geleid door de unieke trompettist Leon Bismarck (‘Bix ‘) Beiderbecke, bijvoorbeeld in het glansjaar 1927, een paar jaar voor Beiderbecke’s dood – zwaar verslaafd stierf hij omtreeks zijn dertigste levensjaar. Uiteraard was het spel van beide trombonisten niet wat het eens geweest was. Deze ‘nachtconcerten’ confronteerden de neoklassieke wanden van het gebouw met drive en swing, geroep en applaus op rare momenten. Het waren opwindende en soms ook rumoerige bijeenkomsten.

Duidelijk rustiger verliep het nachtconcert in 1959, toen het sinds een paar jaar bekende Modern Jazz Quartet optrad. Vier heren in smoking stonden waardig en ontspannen, zoals zwarte Amerikanen dat kunnen, in de schijnwerpers op het podium van de verder donkere zaal. Zij brachten toen relatief nieuwe jazz ten gehore. Het was de eerste maal, dat het kwartet met zeer eigen ‘sound’ in Amsterdam te horen was, vier dicht tegen elkaar aan opererende instrumenten : piano, vibrafoon, (contra)bas en drums. Ik weet nog goed hoe de zaal vervuld was van een sfeer van intens gespannen verwachting . Ik deelde in die spanning op een van de achterste rijen in de zaal, waar ik graag zit bij uitvoering van brede romantisch stromende muziek. Te ver weg, maar een andere stoel was niet meer te krijgen. Het was merkwaardig, er bleek een vleugje romantiek te zitten met name in de ‘ballads’, die zij swingend en plechtig tegelijk brachten. De jong gestorven Prof .H.R.Rookmaaker, toen kunsthistoricus aan de V.U., schreef in een publicatie uit 1960, dat het niet kan verwonderen dat ‘uitgesproken kenners en liefhebbers van westerse muziek, die nooit een goed woord over hadden voor jazz’ positieve aandacht aan dit kwartet schenken. Volgens hem zat dat hierin, dat de vier leden ‘oude vormen zoals bijv. de fuga gebruiken’. En ook viel hem op : ‘men kent de westerse harmonie vanaf Debussy tot heden door en door.’

Vooral pianist John Lewis zorgde hiervoor. Vibrafonist Milt Jackson zou nog aanzienlijk bekender worden dan hij toen al was. In een dagboek tekende ik aan dat het ‘wat lang is deze muziek een hele avond te horen. Daarvoor is ze toch te koud en te vlak en is de opbouw en geest van diverse nummers te gelijk.’ Zuinigjes dus, ik moet er bij zeggen, dat ze toen een van de eerste versies van het later (te) veel gespeelde ‘Django’ schitterend speelden. Ik heb die uitvoering gelukkig nog op een 45-toeren plaatje. Het was een in memoriam voor Django Reinhardt, de gitarist van de Hot Club de France, een quintet waar ook violist Stefan Grappelli deel van uitmaakte. Het Modern Jazz Quartet is gedurende ruim twintig jaar met veel succes over de wereld gereisd, toen gaven ze een laatste concert. Na een lange periode besloten ze toch weer een paar jaar door te gaan, nog steeds voor enthousiaste welgevulde zalen. Niet onbegrijpelijk, want er heerste hier en daar de verwachting dat leider John Lewis, klassiek geschoold en ook thuis in jazz, een soort brugfunctie zou gaan vervullen. Maar reeds in 1962 schreef Ton de Joode met een zeker recht in zijn ‘Jazz onder het mes’, dat pogingen een synthese te maken tussen klassieke muziek en jazzmuziek, zoals Lewis (en Schuller, en anderen) geprobeerd hebben ‘noch jazz, noch klassiek’ hebben opgeleverd.

De laatste bijdrage in deze reeks zal gaan over applaus, de trappen in de grote zaal en over hoe ik onlangs bij het klappen zozeer in de fout ging, dat ik me misschien zou moeten schamen.

Mans Miskotte