Verborgen als de wortels van de eik

logoIdW

VERBORGEN ALS DE WORTELS VAN DE EIK – Gunnings geloof in zelfverloochening

Toen Albert de Lange aan zijn theologische biografie van J.H. Gunning Jr. de ondertitel Een leven in zelfverloochening gaf, had hij geen betere karakterisering kunnen geven.1 Zowel in leven als in werken heeft Gunning een grote mate van zelfverloochening aan de dag gelegd. De Lange verbindt Gunnings zelfverloochening aan een ridderlijk ideaal. Een ridder dient, in de ogen van Gunning, zuiver te leven en zich op te offeren voor armen en zwakken. Op die ridderlijke opofferingsgezindheid spreekt Gunning de adel van zijn tijd aan: zij dienen te getuigen van een ‘adel in rang en hart’.2 Het christelijke leven voor iedereen echter bestaat vervolgens in een leven van zelfverloochening, in het de ander uitnemender achten dan onszelf (Filippenzen 2,3), daarmee gestalte gevend aan de gezindheid van Christus, die deze zelfverloochening ten diepste belichaamd heeft.

We zullen moeten wachten tot de verschijning van het derde deel van Gunnings Verzameld Werk om kennis te kunnen nemen van Gunnings Spinoza en de idee der persoonlijkheid uit 1876, waarin Gunning zich verzet tegen een filosofie die zich baseert op blinde zelfhandhavingsdrang in plaats van ridderlijke en persoonlijke zelfopoffering. Tussen de regels van het filosofische argument door zullen we daarin ook Gunnings bezorgdheid leren kennen voor een liberale politiek, waarin de maatschappij op zelfhandhaving in plaats van op zelfopoffering gebaseerd is.

Zelfverloochening in lijden en heerlijkheid

In diezelfde tijd verscheen ook Gunnings Lijden en heerlijkheid (1875).3 De titel Lijden en heerlijkheid kan verwarring scheppen als we denken daarmee een boek in handen te krijgen waarin Gunning een worsteling met ziekte en lijden uiteenzet. Om dat misverstand weg te nemen schrijft Gunning in het voorwoord van de tweede druk:

Aan een lezeres wier oordeel voor mij veel waarde heeft, vroeg een ander: “of mijn boekje geschikt was om aan iedere lijder in handen te geven?”13 Zij antwoordde: “Het zal bij velen na eerste lezing een gevoel van teleurstelling wekken, en het is te vrezen dat enkelen bij die eerste indruk zullen blijven. Maar wie, met de schrijver, de macht der zonde als het zwaarste lijden gevoelt, zal er zeker door getroost en gesterkt worden.” Ik verlang niets meer dan dat dit waar moge zijn.4

Niet voor niets begint Lijden en heerlijkheid met een hoofdstuk over ‘Het verloren paradijs’:

Wij hebben behoefte aan het ideaal, en wij kunnen het niet bereiken. Deze algemeen menselijke ervaring laat zich in de taal des geloofs, d.i. van de hoogste waarheid, aldus uitdrukken: wij zijn in het paradijs geweest, en wij zijn er nu niet meer. Ziedaar al onze ellende.5

Een mens die lijdt aan deze menselijke conditie komt tot ‘zelfvertering’, zoals Gunning het in een tweede hoofdstuk noemt. Heel anders is het lijden van Christus, dat de mens niet verteert, maar reinigt en loutert, stelt Gunning vervolgens. Wanneer we als christen lijden met Christus dan komt ons hele leven in het licht te staan van het lijden van Christus. Daarmee gaan we, zoals hij in het vierde hoofdstuk uitdrukt, een sacramenteel leven leiden (en ook: lijden). Bij de behandeling van de sacramenten valt het woord zelfverloochening, en dat wordt vervolgens in een zesde hoofdstuk verder uitgewerkt. Tegenover zelfbeheersing, zelfbevestiging, zelfvertering of zelfontvouwing stelt Gunning hier zelfveroordeling en zelfverloochening, niet als een afzonderlijke daad, maar als een kenschets van een gehele levenshouding. Pas met die levenshouding kan het voor Gunning tot echte beschaving komen, tot echt leven. De zelfverloochening leidt dus tot bewuste, actieve participatie aan het volle leven, dat pas in een houding van zelfverloochening met Christus tot eeuwig Leven wordt.

In het vervolg van het boek is Gunning er alles aan gelegen om deze zelfverloochening tot omvattend principe van alle leven te maken. Heel de natuur kan zelfs gevat worden onder het streven om van zelfbevestiging tot zelfverloochening te komen en hetzelfde geldt voor de gang van het wetenschappelijk denken. Het is alleen vanuit zelfverloochening dat ervaringen van lijden een plaats kunnen krijgen. Heerlijkheid bestaat dan niet in een individuele troost, maar in een tot haar bestemming komen van de hele wereld in God.

Zelfverloochening in het kwadraat

Is daarmee alles gezegd over de zelfverloochening en wat ze bewerkstelligt? Een paar jaar later, in 1881, komt Gunning nog eens op het onderwerp zelfverloochening terug. In een meditatie ‘Zelfverloochening’ schrijft Gunning: ‘Mijn vriend, een zeker niet geheel onbekend leraar, predikt met nadruk de zelfverloochening … En toch geloof ik dat mijn vriend de zelfverloochening niet ten volle kent … Op zijn aangezicht is doorgaans, dikwijls althans, een pijnlijke trek …’ Deze vriend kent de zelfverloochening niet ten volle, ‘omdat hij er te veel over spreekt en haar (al tracht hij het te verbergen) onwillekeurig te veel toont, om haar ten volle te bezitten.’6

Gunning neemt hier een tegenstelling tussen wet en evangelie op die hij in Lijden en heerlijkheid ook al gebruikt: een wettische zelfverloochening is nog te zelfbewust en te bewust van de daad van het verloochenen; een evangelische zelfverloochening heeft dat losgelaten en is ‘stil, kalm, sterk maar verborgen als de wortels van de eik, die onder de grond liggen’.7

Hier vinden we de zelfverloochening in het kwadraat. Zelfverloochening is een opgeven van de zelfhandhavingsdrang. Maar ook deze zelfverloochening vraagt weer om een verloochening. De zelfverloochening is een actieve levenshouding, maar uiteindelijk moet elke nadruk van een opofferingsdaad, die zou leiden tot bewondering van de actor, vervallen: alles moet gericht zijn op de liefde van Christus. Gunning kan slechts vanuit zijn eigen, doorleefde geloof getuigen van de zelfverloochening. Maar wekt hij dan in alle vurigheid van zijn betoog toch niet te veel bewondering voor de Haagse dominee Gunning en legt hij de aandacht bij zichzelf? Die verlammende paradox lost Gunning op door het artikel ‘Zelfverloochening’ anoniem te publiceren.

De oplettende lezer zal achter die anonimiteit echter al snel de hand van Gunning herkennen. Dan komt Gunning op de proppen met een ‘vriend’, die ook predikant is maar nog een stap in de volle zelfverloochening moet zetten. Als Gunning zou schrijven hoe hij zijn eigen zelfverloochening onder de loep neemt, kan dat toch nog een zweem van zelfverheffing suggereren, en dat wil Gunning voorkomen. Ik kan die ingevoerde vriend niet anders interpreteren dan als de figuur van Gunning zelf. Het doet me denken aan de voortdurend in de ik-vorm reflecterende Paulus, die in 1 Korintiërs 12,2 ineens begint te schrijven: ‘Ik ken een volgeling van Christus die veertien jaar geleden tot in de derde hemel werd weggevoerd…’, waarbij veel exegeten aannemen dat Paulus hier over zichzelf schrijft maar zich niet over hemelse visioenen op de borst wil kloppen.

Dit is de zelfverloochening tot het uiterste doorgevoerd: zozeer dat je zelfs in de meest persoonlijke en innige communicatie niet de aandacht op jezelf wilt vestigen, maar volledig op het delen in de liefde van Christus, die het leven in zelfverloochening uitmaakt.

Weet hebben van een andere werkelijkheid

Ik schrijf deze tekst vlak na drie weken verkiezingsstrijd, waarin ik me via de media heb laten bombarderen met politici, die vooral getuigden van een ‘dik ik’, zoals Harry Kunneman dat ooit typeerde,8 en die al over rode lopers liepen voordat er ook maar één stemhokje rood gekleurd was.

Op zaterdagmorgen sla ik Letter en Geest van dagblad Trouw open. Daar lees ik in één katern een interview met jurist Jacques Claessen, die zoekt naar een strafrecht waarin personen afzien van hun eigen verlangen naar wraak of genoegdoening; ik lees de oratie van André van der Braak, die boeddhistische geestelijk verzorgers wil opleiden, die een veld van compassie kunnen openleggen wanneer ze hun illusoire zelf afleggen; ik lees over een finale winnende singer-songwriter, die zich dienstbaar wil maken aan de muziek en uit die houding leert wat inspiratie is; en ik lees een bespreking van Michael Chabons Telegraph Avenue, waarin stevige vragen worden gesteld bij het Amerikaanse ideaal van zelfontplooiing en zelfverwerkelijking. Het is duidelijk: er bloeit een nieuwe tijd op, waarin het door individualisme versleten westerse zelf wordt bevraagd met een intense spiritualiteit, die weet heeft van een andere werkelijkheid.

Gunning ontwikkelde zijn denken in een context van aristocratie, die erom vroeg tot geestelijke adel omgevormd te worden. Wat geeft zijn theologie veel kansen in een eenentwintigste eeuw, waarin het beknelde zelf smacht naar nieuwe doordenking! Gunning zou nog eens moeten verschijnen in onze tijd en zijn noties opnieuw doordenken. En hij zou de Trouw moeten lezen. Of wij moeten die taak voor hem maar uitvoeren.

Theo L. Hettema

Auteur is docent aan het Seminarium van de Bond van Vrije Evangelische Gemeenten in Nederland te Amsterdam.

1    Albert de Lange, J.H. Gunning Jr. (1829-1905). Een leven in zelfverloochening, Deel 1 (1829-1861), Kampen: Kok, 1995. Vgl. met name p. 32-34.

2    J.H. Gunning Jr., ‘Adel in rang en hart,’ in: L. Mietus (red.), J.H. Gunning Jr. Verzameld werk, deel 1 (1856-1878), p. 365-385 [Oorspronkelijk een lezing uit 1871.]. Vgl. Albert de Lange, ‘ “Adel in rang en hart.” Gunnings opbouw van een netwerk van ridderlijke persoonlijkheden als alternatief voor de politieke partijvorming,’ in: Theo Hettema, Leo Mietus (red.’, Noblesse oblige. Achtergrond en actualiteit van de theologie van J.H. Gunning Jr., Gorinchem: Ekklesia, 2005, p. 16-39.

3    Gunning, VW 1, p. 459-533.

4    Gunning, VW 1, 462.

5    Gunning, VW 1, 462.

6    J.H. Gunning Jr., Goed van God denken. Teksten uit Magdalena, red. Leo Mietus, Zoetermeer: Boekencentrum, 2010, 35-44, p. 36-37.

7    Gunning, Magdalena, 37.

8    Harry Kunneman, Voorbij het dikke ik, Amsterdam: Humanistics University Press, 2005.