Het vraagstuk der Joden en het antwoord der Christenen

logo

Het Jodenvraagstuk is de laatste jaren urgenter geworden dan ooit. Wie de laatste tientallen jaren het oor te luisteren legde bij wat er van christelijke zijde over dit vraagstuk gezegd werd, heeft ongeveer het volgende kunnen horen:

„De Joden zijn een volk, dat door zijn ras, godsdienst en aard anders is dan de andere volken en toch behoren zij tot het grote gezin der wereld, zij vormen een deel van de bevolking en de inwoners van onze staten. De Jodenkwestie valt daarom onder het gebod van de naastenliefde. Een christen heeft tegenover de Joden de grote christelijke gedachten van het Vaderschap Gods en de broederschap van alle mensen te bedenken, gedachten, die juist in de Joodse godsdienst hun oorsprong vinden. Daarom moet er met de grootste nadruk op gewezen worden, dat ook aan hun het volle genot van de burgerlijke en menselijke gelijkheid gegeven wordt, dat zij geduld worden, dat men begrip voor hen heeft en hen op positieve wijze naar waarde schat. Daarom moet een christen het anti-semitisme, in welke, vorm ook, veroordelen als een barbaarse belediging van onze cultuur en beschaving, die ook door het christendom gevormd werd, veroordelen ook als een anti-menselijke religieuze terugval. Hij zal voor de slachtoffers van het anti-semitisme moeten doen wat hij kan.” Men kan dit alles toegeven en toch nog de mening zijn toegedaan, dat daarmede noch aan de Jodenvraag recht is gedaan, noch een definitief, christelijk antwoord op die vraag gegeven werd.

Daarom wil ik trachten nog wat dieper op de zaak in te gaan.

1. Begint het Jodenvraagstuk eigenlijk niet reeds bij het feit, dat de Joden als zodanig er nog altijd zijn? Sedert de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70 zouden zij eigenlijk in overeenstemming met wat we in de wereldgeschiedenis waarnemen, verloren moeten zijn gegaan. Waarom zijn zij niet, evenals zovele kleine en zelfs grote volken uit de oudheid — de indertijd oppermachtige Romeinen niet uitgesloten — in andere volken op- of ondergegaan? Door de eeuwen heen zijn zij echter, ondanks vervolging en verdrukking, ondanks het feit, dat zij vaak in grote getale vermoord werden, toch altijd weer als Joden herkenbaar geworden. En thans, na de ergste ramp, die hen ooit getroffen heeft, ziet het er naar uit, dat zij eerst recht weer aanwezig zijn. Men denke slechts aan de vestiging van de staat Israël. Hoe komt het, dat zij komen tot een niet afnemende, doch eerder toenemende stabilisatie?

De beantwoording van deze vraag moet uitgaan van het feit, dat veertig jaar voor de genoemde gebeurtenis nog iets anders heeft plaats gevonden: de kruisiging van de Jood Jezus van Nazareth. Heeft de Bijbel dan toch gelijk? Is het waar, dat er een trouw is, waarin God zich eeuwig tot de . mensen gekeerd heeft? Is het waar, dat Israël, later het volk der Joden genoemd, het uitverkoren volk van deze trouwe God is? Dat God dit volk trouw blijft, al is het Hem steeds weer ontrouw geweest? Trouw ook temidden van alle ongeluk, dat zijn ontrouw’ meebracht? Is het tenslotte waar, dat deze trouw van God daarop uitliep, dat Hij zelf in de persoon en in de dood van die ene Jood radicaal een eind heeft gemaakt aan de ontrouw van zijn volk en van de gehele mensheid en met hen een nieuw begin heeft gemaakt? Als dat waar is, dan is het feit, dat de Joden er nog altijd zijn weliswaar een geloofsgeheim, maar als zodanig niet zonder meer onverklaarbaar. Hun raadselachtig voortbestaan is dan het teken van wat de enige God in deze ene Joodse mens voor allen eens en voor altijd gedaan heeft. Dat is het eerste en fundamentele christelijke antwoord, dat hier te geven is.

2. Doch men spreekt van de „Joden”, alsof men weet, wie en wat men met deze aanduiding eigenlijk bedoelt. Een volk? Maar wat men in de regel onder een volk verstaat, zijn de Joden niet. Niemand heeft eigenlijk kunnen zeggen, wat men móet verstaan onder het begrip: het Joodse ,,ras” en wat nu eigenlijk de bepaalde eigenschappen van dat ras” zijn. Semieten zijn er nog veel meer, bijvoorbeeld de Arabieren, die nu de bitterste vijanden van de Joden zijn. Een eigen taal hebben de Joden al evenmin, want het Hebreeuws is al lang een taal van theologen geworden en wanneer het thans in de staat Israël weer als een soort Esperanto gebruikt wordt, bewijst dat slechts, dat de Joden die daar bijeen zijn eigenlijk andere, vreemde talen spreken. Sedert het jaar 70 is er ook geen belangrijke specifiek Joodse cultuur geweest.

Verder kan men onmogelijk spreken van een gemeenschappelijke godsdienst van de Joden: wat het geloof betreft kunnen zij van alles zijn en toch nog goede Joden blijven. Tenslotte kan men zich in alle ernst afvragen, of men na het jaar 70 nog van een geschiedenis van het Joodse volk kan spreken.

Zijn de Joden een volk? Het christelijk antwoord zal vol tegenstrijdigheid zijn. Ja, een volk, dat onbegrijpelijk genoeg, gans anders dan alle andere volken, zijn eigen wezen juist, daarin bezit, niets eigens te hebben. Het heeft dat eigene wel gehad, maar het heeft het van zich gestoten, toen die ene Jood buiten, de poorten van Jeruzalem aan het kruis is gestorven. Wonderlijk, hoe het toch door Gods barmhartigheid steeds weer bewaard wordt! Maar niet in een vaste vorm, slechts als de schaduw van een volk, dat de Zoon van God en van de mensen verworpen heeft, al heeft deze steeds weer, juist de Joden toegeroepen: „Komt tot Mij, die vermoeid en belast zijt, Ik zal U rust geven.” Ze weten het niet. Ze horen het niet. Maar Hij is degene, door wie zij eens een volk waren en onder wiens heerschappij zij eens weer een volk zullen worden.

3. Waar komt het anti-semitisme vandaan? Dat het in al zijn verschijningsvormen dom, slecht en een werk van volslagen menselijke blindheid is, behoeft niet meer gezegd te worden. Maar toch, waar komt ’t eigenlijk vandaan? Hoe is het te verklaren, dat het telkens weer als de pest is uitgebroken en nu midden in de verlichte eeuw, waarin wij leven, nogmaals en erger dan ooit kon uitbreken? Wat heeft men tegen de Joden?

Alle volken hebben bepaalde onaangename eigenschappen, zonder dat men het hen kwalijk neemt, zoals men de Joden kwalijk neemt, dat zij Joden zijn. Maar waarom neemt men het hen kwalijk? Hebben zij niet als andere volken ook hun goede eigenschappen. Waarom hebben de morele argumenten tegen het anti-semitisme volstrekt geen uitwerking? Het schijnt alles even onverklaarbaar als het bestaan en het wezen van de Joden zelf. Er zijn redenen om te veronderstellen dat tussen het anti-semitisme en het bestaan en het wezen van de Joden zelf, een samenhang bestaat.

Het christelijk antwoord moet inderdaad van deze veronderstelling uitgaan.

De Jood is niet slechter dan alle andere mensen. Maar we vinden het vervelend — en dat nemen wij de Joden zo kwalijk — dat zij ons een spiegel voorhouden, waarin we zien hoe slecht wij allen zijn; De Jood moet er voor boeten, dat hij de uitverkorene Gods is. Die ene Jood aan het kruis heeft het feit, dat hij uitverkoren was immers, ook daarmede moeten boeten, dat de zonde en de schuld van alle mensen op Hem geladen werd. Waar Gods genade straalt, daar wordt pas zichtbaar dat de mens die genade niet verdient, dat hij een zondaar en een oproerling is.

De zon, die over het volk Israël schijnt, bracht en brengt aan het licht, hoe het in werkelijkheid met ons allen gesteld is. Dat ontdekken wij en daarom mogen wij de Joden niet. Daarom meent men, deze vreemdeling onder de volken ook nog met verachting, hoon en haat te. moeten straffen. En dat is wel het domste wat men kan doen. Wat helpt het de spiegel om te keren of hem stuk te gooien?

Er is nog iets anders. Het beangstigt ons hoe de Joden als Joden zo ontworteld, zo zonder zekerheid, als schaduwen zich bewegend, toch steeds in de geschiedenis hebben voortgeleefd. Waarom beangstigt ons dat? Omdat zij ons ook in dit opzicht tot spiegel van ons eigen bestaan en dat van alle mensen zijn. Het ontwortelde volk der Joden zegt ons, dat wij, die menen veilig geborgen te zijn, tenslotte ook niet volkomen zeker zijn van onze oorsprongen en zekerheden.  De geschiedenis van de Joden laat ons zien, dat er eigenlijk geen geborgenheid en geen vaderland is: voor geen enkel volk en voor geen enkel mens. Hoe zouden we het plezierig vinden, om dat te horen? Worden wij niet bang bij de gedachte, dat ook wij wellicht er op aangewezen zijn, alleen van Gods vrije genade te leven? Waarom vindt men het zo naar om te horen, dat de Joden het uitverkoren volk zijn? Waarom zoekt men zelfs onder de christenen steeds ‘ weer naar nieuwe bewijzen, dat zij dat niet meer zijn? Eenvoudig om deze reden, dat men zich het niet graag laat zeggen, dat de zon der vrije genade, waarin men alleen kan leven, niet hier, niet over ons, maar ginds, over de Joden schijnt; dat de uitverkorene, niet een Duitser, niet een Fransman, niet een Zwitser, maar een Jood is en dat men, om zelf uitverkoren te zijn goed- of kwaadschiks zelf Jood moet zijn of in de innigste solidariteit naast de Joden moet gaan staan. In de verlorenheid en de standvastigheid van het Joodse bestaan ziet die andere Jood aan het kruis ons aan, in wie het ganse heil voor alle mensen gelegen is, buiten wie voor geen enkel mens heil is. Maar daar willen we niet van weten, Daar willen ook velen niet van weten, die geen anti-semiet zijn. Ook de Jood zelf verwerpt dat. Maar dit is de andere wortel van het anti-semitisme. Wie dit verwerpt, moet wel toezien, dat hij ook nog niet eens anti-semiet wordt. Hij is al een heel eind op weg om het te worden.

4. Wat volgt uit dit alles met betrekking tot onze houding als christenen tegenover de Joden? Wij kunnen al de rijke gedachten, waarover wij in ’t begin hoorden, laten gelden. Het valt echter te betwijfelen, of het wel specifiek christelijke gedachten zijn, of zij de Joden de eer geven, die hun toekomt, en of zij de kracht hebben in de Jodenkwestie practisch iets uit te richten. De Jodenkwestie scheurt een afgrond open, zó diep, dat hij niet door een beetje menselijk verstand en menselijke moraal kan worden overbrugd. En wij, christenen, zijn te diep met de Joden verbonden dan dat wij hen met de verzekering van onze goede wil en de “verwerping van het anti-semitisme in deze geest kunnen afschepen. De Joden zijn zonder twijfel tot op deze dag Gods uitverkoren volk, zoals zij dat naar het Oude en Nieuwe Testament van het begin af zijn geweest.

Zij hebben de belofte Gods en als wij christenen uit de heidenvolken die belofte ook bezitten, dan als gasten, die in hun huis zijn gekomen, als de spruit die op hun boom geënt is. De christelijke gemeente heeft geen ander bestaan dan de Joden: wonderlijk bewaard door alle tijden heen, een volk van vreemdelingen. En de aanstoot, die de anti-semieten aan de Joden nemen, is gelijk aan die welke aan de christelijke gemeente noodzakelijkerwijs moet genomen worden.

Wat scheidt ons van hen? Merkwaardigerwijze hetzelfde, dat ons met hen verbindt: de Jood, de Jood aan het kruis van Golgotha, die wij als de vervulling van de belofte van Israël en daarmede als de Heiland van de gehele wereld kennen. De Joden erkennen deze ene Jood niet en daarin moesten zij de eersten zijn. Daarom zijn de Joden tot op deze dag een zo koppig volk en in hun trots zijn zij maar al te verwant aan de anti-semieten. Dat is het ontzettende raadsel van de Joden. Wij christenen uit de heidenvolken kunnen die ene Jood, de Heer Jezus Christus, ook niet erkennen, zonder ons met de Joden solidair te weten. Wij weten in ons dezelfde trots. Wij kennen echter ook Hem, die alle menselijke trots en daarmee alle scheiding tussen ons mensen en wel allereerst die tussen de Joden en de andere volken overwonnen heeft, En als de Joden protesteren tegen het opschrift boven het kruis: „Jezus van Nazareth, de Koning der Joden”, dan kunnen wij slechts zeggen, wat Pilatus tot hen zei: „Wat ik geschreven heb, dat heb ik geschreven”.

Karl Barth

(In de Waagschaal, 5e jaargang nr. 20. 17 februari 1950)