Het recht voor de mens

logo

Beantwoording van vragen door prof. dr. Karl Barth

HOOGTEPUNT VAN DE jaarvergadering van de Protestantse Vereniging van gevangenispredikanten in Duitsland was dit jaar het feit, dat prof. Karl Barth zich bereid had verklaard, een aantal hem tevoren toegezonden vragen te beantwoorden. Men wist bovendien, dat dit voor hem een persoonlijk offer betekende: de beantwoording der vragen vond plaats 11 mei. Barth moest dus op zijn 74e verjaardag op 10 mei, al onderweg zijn, om tijdig de plaats van de conferentie, Fulda, te kunnen bereiken! Wij laten hier een poging tot vertaling volgen van het verslag van deze vragen-beantwoording, dat wij van de hand van Rudolf Pfisterer) in het duitse weekblad „Junge Kirche” vonden (10 augustus 1960).

Vraag 1. Bestaat er een goddelijke voorbeschikking om een onverbeter­lijke misdadiger te zijn, d.w.z. een mens, die in alle eeuwigheid verlo­ren is, — en wat betekent in dat geval dan de verkiezing tot genade voor de boodschap aan degenen die daar niets van verstaan? Hoe moet men dan zielzorg geven? Waar liggen de grenzen ervan?

Antwoord: Het kan zijn, dat er naar menselijke maatstaf onuitroei­bare disposities zijn voor bepaalde misdaden. Voor misdaden, maar niet voor misdadigers. „Wij mensen lijden alle onder zulke disposities, zonder uitzondering. Ons betrokken zijn op onszelf en onze machtsdrift kunnen een teken daarvan zijn. Hier kunnen ook zogenaamd normale mensen zonder enig begrip zijn. Daarbij blijft het nog een open vraag, wat voor de maatschappij het grootste gevaar betekent: de disposities of het openlijk uitbreken van „ziekelijke” aanleg. De gehele sluipende ziekte van de „gezonde” mensheid leeft immers in afval van de levende God, en van onszelf. In alle eeuwigheid verloren zouden wij mensen allen zonder enig onder­scheid zijn. Daarvoor is er geen god­delijke vóórbeschikking. Als we spre­ken van goddelijke vóórbeschikking, kan dat alleen betekenen de gena­dige verkiezing tot redding van allen, die zonder Gods ingrijpen in alle eeuwigheid verloren zouden zijn. Door deze genadige verkiezing heeft Hij de gehele wereld lief. De taak van de zielzorg kan alleen zijn: deze genadige verkiezing óók

aan alle mensen, die de weg van de misdaad bewandelen, te verkondi­gen. Als wij hier willekeurig grenzen zouden trekken, zouden wij onszelf veroordelen. De vooronderstelling van deze verkondiging is de onvoor­waardelijke solidariteit van de ziel­zorger met hen, tot wie hij gezonden wordt. Deze solidariteit moet in twee dimensies zichbaar worden: wij zijn met onze medemensen zon­der voorbehoud samen zonder Chris­tus verloren zondaars, en evenzeer zijn wij samen met hen onvoor­waardelijk verbonden door de in Christus voltrokken reddingsdaad.

Vraag 2. Wat is, naar protestantse opvatting, de zin en het doel van de straf, die door de wereldlijke rechter opgelegd wordt? Is zij een zuiver wereldlijke of ook een godde­lijke zaak? Mag de zielzorg aan gevangenen zich niet weerleggen bij het nu geldende rechtelijke vonnis en moet zij de innerlijke en gods­dienstige aanvaarding van de aardse rechterlijke uitspraak zien te bewer­ken? Maar wordt dan de goddelijke vergeving der zonden niet ongeloof­waardig, als de menselijke voltrek­king der straf wordt gesanctioneerd? (D.w.z.: kan aardse niet-vergeving óók goddelijke vergeving zijn?). Is aardse straf ook goddelijke genade?

Antwoord: De zin van de straf, die door de wereldlijke rechter vol­trokken wordt is een dwangmaatre­gel, die aan een lid van de gemeen­schap voltrokken wordt, dat door die gemeenschap schuldig is bevon­den aan een overtreding van haar wet. Deze dwangmaatregel moet door de wet van deze gemeenschap geëist en bepaald zijn. Het recht tot zulk een ingrijpende maatregel is gegrond, begrensd en zakelijk be­paald door de taak, die aan de staat als gemeenschap is opgedragen. Dit is de haar van God gegeven opdracht voor de zorg voor het dagelijks leven van al haar leden. Zij beoefent die zorg door al haar leden onder de bescherming en controle van deze wet te stellen.

De staat als gemeenschap is geen gemeenschap van goden, maar van mensen. Haar wet is, ook in de vorm van dwangmaatregelen, een menselijke wet. De straf is als voor­zorgsmaatregel een vervulling van de taak, die aan de staat is opgedra­gen; zij mag daarbij geen aanspraak maken op goddelijkheid, maar mag ook niet onder menselijk niveau zinken. Omdat het bij de straf gaat om een menselijke maatregel, kan zij in geen geval als verzoening vol­trokken worden. Haar doel kan daarom nooit zijn het weer goed maken van begaan onrecht, en van daaruit kan zij nooit gefundeerd worden.

Zin en doel van de straf als een menselijke voorzorgmaatregel is al­lereerst de ernstige proclamatie van de hoogheid van het geldende recht. Dit geldt óók in dit opzicht, dat de andere leden van de staatsgemeen­schap daardoor beschermd worden tegen de rechtsovertreding van an­deren. Maar tegelijk is zij óók een maatregel ten bate van de over­treder, waardoor hij tegen zich zelf moet worden beschermd, en opge­voed moet worden tot ‘begrip en erkenning van de wet, die ook hem beschermt. Juist zo is de straf een element van de genade. Daarom is het de taak van de ziel­zorg, duidelijk te maken dat de straf een noodzakelijke voorzorgs­maatregel is ten gunste van de rechts-overtreders en daarom een vorm van genade is. Voorondersteld is daarbij, dat de zielzorger open­lijk en duidelijk, ook tegenover de overheidsinstanties, voor deze bete­kenis van de straf als voorzorgsmaat­regel opkomt. Hij zal nooit geloof­waardig zijn, al hij hier niet vol­komen ondubbelzinnig iedere ver­zoeningsgedachte afwijst. Want ver­zoening als het weer-goed-maken is geen zaak van de mens.

Vraag 3. Welke betekenis heeft de verzoeningsdood van Jezus Christus voor het wereldlijke strafrecht, event. voor wereldlijke straffen? Sluit deze dood definitief de doodstraf uit, en waarom deze en ook niet alle andere straffen? Waarom een uitzondering voor landverraad?

Antwoord: De verzoeningsdood van Tezus Christus is een weer-goedmakan de overtreding van de geboden Gods en daarmee ook van alle menselijke wetten, een weer­goed-maken dat alleen mogelijk is bij God, een weer-goed-maken dat voltrokken is, dat volkomen is en dat voor alle tijden voldoende is. Het is de annulering van alle kwaad, dat samenhangt met de menselijke overtreding. Voor ons mensen blijft er niets over om te verzoenen. Alle menselijke overtredingen zijn daarom overtredingen, die in Jezus Christus vergeven zijn. Ze worden dus niet meer bedreigd door allerlei kwaad, dat onder de wet van het weer-goed-maken staat. De verzoe­ning is in Jezus Christus over de hele linie achterhaald. Als hier nu toch nog van verzoening gesproken wordt, is dat een belediging van de ere Gods. Hier kan alleen gezegd: de handen er van af! Straf als verzoening is uitgesloten. Het gaat er om, de overtredingen te verkondigen als zonden, die ver­geven zijn. Menselijke straf kan daar­om alleen voorzorgsmaatregel zijn, die in laatste instantie terechtwij­zend is, maar die nooit een ver­zoening is, die het kwaad vereffent. Daarmee is de doodstraf onmogelijk geworden. Misschien kan het doden van een rechts-overtreder hoogstens nog een proclamering zijn van de hoogheid van de wet, en de be­scherming van de samenleving bete­kenen, hoewel ook hier veel vraag­tekens zouden kunnen gezet worden. Eén ding is zij echter zeker niet: een voorzorgsmaatregel voor de overtreder. Principieel kan hier al­leen neen gezegd worden. Ook in het geval van landverraad in tijd van oorlog is de doodstraf niet mogelijk.

Professor Barth nam hier met na­druk terug, wat hij in dit verband gezegd had in de „Kirchliche Dogmatik” (III, 4., S. 512 f.), waarin hij de mogelijkheid van de dood­straf in dit geval overwogen had. Hij zou zo nu niet meer schrijven. Hij had zich toen te veel laten beinvloeden door de situatie van Zwit­serland in de tweede wereldoorlog; maar het is nooit goed van een theoloog, om te denken vanuit de situatie!

Vraag 4. De „Kirchliche Dogmatik” wijst de mogelijkheid af, dat men door de wet kennis van zonde krijgt; maar wordt de Evangelie­verkondiging juist door gevangenen niet gemakkelijk misverstaan als „goedkope genade”? Maakt het in-elkaar-gaan, het „tegelijkertijd” van kennis van Christus en kennis van zonde bij de verkondiging de zwaar -moedigen niet nog zwaarmoediger, en maakt de prediking van het Evangelie, dat alle schuld vergeven is, de lichtvaardigen niet nog licht­vaardiger?

Antwoord: Op deze vraag waarin de gehele problematiek van de ver-kondiging van Evangelie en wet tot uitdrukking komt, antwoordde Barth door enige wedervragen. Met welke wet — behalve met de wet van Christus — kan men werkelijk kennis van zonde te voorschijn roe­pen? Hoe kan men nadruk leggen op Gods eisen, als niet God zelf als Gever en Garant van deze wet op­treedt? Zijn lichtvaardigheid en zwaarmoedigheid als gevolg van de prediking er niet een teken van, dat de samenhang van Evangelie en wet nog niet is begrepen? Kan men met een wet, die niet de wet van Chris­tus is, in alle ernst iets anders erva­ren, dan dat de wroeging, die daar­door te voorschijn geroepen wordt, weer heel gauw omslaat in zelfrecht­vaardiging? Ook de gevangenen moeten onvoorwaardelijk geconfron­teerd worden met het gehele Evan­gelie.

Vraag 5. Staat de kerkelijke ziel­zorg voor gevangenen in onze tijd, die grotendeels te maken heeft met misdadigers, niet in wezenlijk an­dere situaties, dan die verondersteld worden in de meeste bijbelteksten over gevangenen, die spreken over gevangenschap om des geloofs wil en over martelaarschap? Is de oor­zaak van het gevangen-zijn onbelangrijk voor de ‘wijze, waarop het Evangelie aan gevangenen moet verkondigd worden?

Antwoord: Hier is het van beslis­sende betekenis, dat men weet, dat wij bij gevangenen te maken hebben met exponenten van een mensheid, die Gods Woord verwerpt. Bij hen is die verwerping op deze wijze duidelijk geworden, bij ons niet. Daarbij mag niet vergeten worden, dat de rechts-overtreders tegelijk óók exponenten zijn van een mens­heid, voor wie God in Jezus Chris­tus opgekomen is.

Vraag 6. Houdt de opdracht en de verantwoordelijkheid van de pre­dikant en de geestelijk verzorger óók een taak in op het terrein van de voltrekking van de straf, ook tegenover het personeel van de straf­inrichting en de hogere ambtenaar? Moet ons ambt ons verplichten, uit motieven van mede-menselijkheid, tot stilzwijgen, of moeten we moeite doen, dat misstanden worden beëin­digd, moeten we invloed oefenen op humane reclasserings-maatregelen, en bij gratie-verzoeken medewerking verlenen, kortom: een vermoeiende kleine oorlog voeren voor speciale gevallen ?

Antwoord: De zielzorger mag in geen geval terugvallen in een sta­dium, waarin de veroordeelde over­treder wordt aangezien en behandeld als een mens, die verzoenen moet. Het gaat er voor de zielzorger ook daarom, dat hij tegenover de justi-tie-ambtenaren principieel en practisch opkomt voor een voltrekking van de straf in deze zin. Dit bezig zijn voor het rechte verstaan van de straf kan vaak overgaan in twist en strijd. Het moet in elk geval duide­lijk zijn, dat de zielzorger niet mag staan aan de zijde van het personeel, dat de straf misverstaat, maar als pleiter voor de gevangenen moet optreden. Hier is mannenmoed voor ambtenaren tronen nodig. Dat kan vaak leiden tot een kleine oor­log, die men in het belang van de gevangenen niet mag opgeven en niet mag over het hoofd zien. Voor de gevangenen is dat altijd een „gro­te oorlog”; want daar vallen vaak beslissingen, die belangrijk zijn voor hun existentie. Deze trouw in het kleine is beslissend voor de geloof­waardigheid van een zielzorger niet alleen bij de gevangenen, maar ook bij de beambten.

Vraag 7. Is het genoeg, dat alleen de predikant de enige exponent is van de kerkelijke gemeente bij het ondergaan van de straf, en wat moet gebeuren, opdat de vergeving der gemeente niet alleen wordt ge­declameerd, maar ook in praktijk •wordt gebracht, bijvoorbeeld in deze vorm, dat ouderlingen als vertegen­woordigers van de plaatselijke gemeente deelnemen aan de kerkdienst en aan het avondmaal?

Antwoord: Het is goed als er con­tact kan worden gelegd met de plaatselijke gemeente van de ge­vangenen. Als ouderlingen of kerke-raadsleden uit zijn gemeente deel­nemen aan de kerkdienst en het Avondmaal in de gevangenis, dan getuigen zij daardoor van een be­langrijke solidariteit. Men kan de vraag daarbij ook niet ontwijken, op welke wijze de gevangenen ver­antwoordelijkheid kunnen overne­men voor de Evangelie-verkondi­ging. Want zij mogen geen objekt blijven, dat alleen verzorgd wordt, maar moeten subjekt worden, dat handelt. Maar hier moet men met bezonnenheid en voorzichtigheid te werk gaan.

(In de Waagschaal, jaargang 15, nr. 30, 3 september 1960)