Het kleine ogenblik

logo

Preek over Jesaja 54 vzn 7, 8 gehouden op Paaszon­dag 2 april 1961 in de gevangenis te Bazel.

—–

Gebed vóór de prediking

Here God, onze Vader! Gij zijt het licht, waarin geen duisternis is, — en nu hebt Gij ook ons een licht ont­stoken, dat niet meer doven kan en dat eindelijk en ten laatste alle duisternis verdrijven zal. Gij zijt de liefde zonder kilheid, — en nu hebt Gij ook ons lief­gehad en ons vrijgemaakt om U en ook elkander we­derkerig lief te hebben. Gij zijt het leven, dat spot met den dood, — en den toegang tot zulk eeuwig leven hebt Gij ook ons ontsloten. In Jezus Christus, uw Zoon, onzen Broeder, hebt Gij dit alles gedaan. Gedoog niet van ons, — gedoog van géén onzer, dat hij bot en onverschillig zou blijven jegens deze uw gave en openbaring! Laat ons op dezen Paasmorgen al­thans iets van den rijkdom uwer goedheid opmer­ken; laat dat ons in hart en gemoed ingaan, ons ver­lichten, opbeuren, troosten, aansporen. Wij allen zijn geen grote, maar slechts heel kleine christenen. Doch uw genade is ons genoeg. Wek ons dan op tot die kleine vreugde en dankbaarheid, waar­toe wij in staat zijn, — tot dat schroomvallig geloof, dat wij nog zouden weten op te brengen, — tot die gebrekkige gehoorzaamheid, die wij U niet kunnen weigeren, — en zodoende tot de hoop op het grote, gave, volkomene, dat Gij ons allen hebt bereid in het sterven van onzen Heer Jezus Christus en toegezegd in zijn opwekking van de doden. Dat deze ure ons daartoe diene dat smeken wij U. Onze Vader…!

Amen.

———————

Jesaja 54 vzn 7, 8. Een klein ogenblik heb Ik u ver­laten, maar met grote ontferming zal Ik u vergade­ren. In het ogenblik des toorns heb Ik mijn aange­zicht voor u verborgen, maar met eeuwige goeder­tierenheid heb Ik Mij over u ontfermd, spreekt de HERE, uw Verlosser.

Geliefde broeders en zusters!

„Met grote ontferming zal Ik u vergaderen”, — gij arm, verstrooid volk, gij arme, verstrooide mens: ver­gaderen, daarheen vergaderen, waar gij thuishoort! Dat is de Paasboodschap, haar belofte, haar toezeg­ging. En: „Met eeuwige goedertierenheid heb Ik Mij over u ontfermd”. Dat is de geschiedenis, dat is het gebeuren van den Paasdag. Niet in een toevallige, gril­lige beschikking, maar in eeuwige goedertierenheid, in onveranderlijke toegenegenheid heeft God Zich op den Paasdag daarmee over zijn geliefden Zoon ont­fermd, heeft Hij Hem daarmee tot ere gebracht, heeft Hij Zich daarmee voor Hem partij gesteld, heeft Hij Hem daarmee als zijn Zoon, onzen Heer, aan het licht gebracht: dat Hij Hem heeft ontrukt aan den over alle mensen heersenden dood, aan het ons allen wachtende graf en dat Hij Hem aldus onmiskenbaar als den Hei­land van alle mensen heeft geproclameerd. Hij heeft Zich over Hem ontfermd, — en in zijn per­soon: over het ontrouwe, weerbarstige, ongelukkige volk Israël, — en nogmaals in zijn persoon, in den per­soon zijns Zoons, onzes Heren Jezus Christus: over geheel het verdwaalde en verwarde volk der men­sen, •— en nogmaals in zijn persoon: ook over u en mij, over ieder van ons in zijn eigen afkerigheid en verlorenheid. Dat is het, wat God op den Paasdag heeft gedaan: dat Hij Zich in Jezus Christus over ons heeft ontfermd. En dat is het, wat Hij ons op den Paasdag heeft gezegd, het Paaswoord dat wij nu mo­gen horen: dat Hij ons wil en zal vergaderen, verga­deren tot die goedertierenheid, die Hij aan Jezus Christus heeft betoond.

Maar wij zouden de heerlijkheid, de vreugde en de hoop van den Paasdag niet verstaan, wanneer wij nu niet zouden willen terugdenken aan den Goeden Vrij­dag, — den „Karfreitag” — die aan dien dag is voor­afgegaan. Wat op den Paasdag geschiedde was de ver­klaring, de openbaring van het geheimenis van het­geen tevoren geschiedde op Goeden Vrijdag. „Kar­freitag” betekent: dag der weeklacht. Omdat de klare glans van den Paasdag de verklaring en de openba­ring was van hetgeen op „Karfreitag” geschiedde, is „dag der weeklacht” toch eigenlijk niet de juiste be­naming voor dezen dag. In elk geval: de eeuwige goedertierenheid, waarmede God Zich over Jezus Christus heeft ontfermd in zijn opwekking van de doden, gold in feite Hem, den op Golgotha gekruisigden en aan het kruis ellendig gestorven zoon des men­sen — gold in zijn persoon: het van de hoogste hoog­te in de diepste diepte gevallen volk Israël, gold en geldt nogmaals in zijn persoon: het volk der mensen, welks geschiedenis van begin af aan tot op dezen dag een geschiedenis was en is, met zo veel bloed en zo veel tranen geschreven. En zo gold en geldt Gods eeuwige goedertierenheid ook een ieder van ons, niet in z’n wijsheid, goedheid en bekwaamheid, maar in de laatste, diepste troosteloosheid en zinneloosheid van z’n bestaan, die ook zijn levensdag wel tot een dag der weeklacht kon maken. Een „Karfreitag” zonder Paasdag zou inderdaad slechts een „dag der wee­klacht” kunnen worden genoemd en zo zou een Paas­dag zonder Goeden Vrijdag toch alleen maar een dag van lege feestelijkheid kunnen zijn, wat hij dan ook, helaas, voor zo vele mensen geworden is. Wij willen hem op de juiste wijze vieren en daarom den dood gedenken van Hem, die op dezen dag van de doden is opgestaan.

Hoe was dat dan op Goeden Vrijdag? Hoe was dat met dat ogenblik, dat God — volgens het profetisch woord —• een klein bovenmate vreselijk, maar snel voorbijgaand, — wijl door zijn eeuwige goedertieren­heid achterhaald en overwonnen, — ogenblik noemt? Op de beslissende plaats in de lijdensgeschiedenis be­schrijft de evangelist dat zó: „En van de zesde ure aan werd er duisternis over de gehele aarde, tot de negen­de ure toe. En omtrent de negende ure riep Jezus met een grote stem: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?” En verder: „En Jezus, we­derom met een grote stem roepende, gaf den geest”.

Vaak heeft men zich erover verwonderd en eraan ge­stoten, dat Jezus in zijn sterven juist zó, juist dat heeft geroepen en gevraagd, terwijl Hij immers den weg daarheen had aanvaard met het gebed en in de bereidwilligheid: „Niet mijn, doch uw wil geschiede!” En nu: , Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?” Maar daaraan is niets te veranderen, juist daaraan moeten wij ons houden, juist dat moeten wij in vollen ernst nemen: aldus en bepaald dat heeft Jezus daar werkelijk geroepen en gevraagd. Letterlijk ge­schiedde daar aan Hem, dat Hij Zich moest laten zeg­gen en moest horen: Ik, God, heb U, Jezus, een klein ogenblik verlaten; Ik, God, heb in dit ogenblik des toorns mijn aangezicht van U, mijn geliefde Kind, ver­borgen. Wel was het vreselijk, wat God daar deed: dit verlaten, dit verbergen van zijn aangezicht in het ogenblik des toorns, — niet tegenover een of anderen booswicht, maar tegenover den énigen waarachtig lou­teren, heiligen, getrouwen mens — tegenover zijn eigen geliefden Zoon. Dat Jezus Hém misschien ver­laten zou hebben, daarop kon dat niet Gods antwoord zijn; dat was het ook niet. Maar het was zó, dat Je­zus, juist doordat Hij God niét verliet, juist doordat Hij Gode enkel gehoorzaam was en alleen maar Gods wil wou laten geschieden, den weg aanvaardde en ging, die Hem nu juist daarheen, juist tot het bit­tere einde moest leiden en ook in feite geleid hééft, waar zijn God Hem moest en wilde verlaten en ook werkelijk verliet. Dat was het kleine ogenblik, dat was het, wat op Goeden Vrijdag is geschied.

Wat was dat dan voor een weg, die Hem daarheen leidde: tot midden in het vreselijke van dit kleine ogenblik? Broeders en zusters, dat was de weg van Jezus, de weg van God tot óns: tot in het donkere oord, waar Israëls plaats was vanwege zijn grote, kwa­lijke ontrouw, — waar de plaats is van geheel het-volk der mensen vanwege zijn bestendige onverschil­ligheid en opstandigheid tegenover zijn Schepper en Heer, — waar ons aller plaats is omdat en doordat wij God hebben verlaten en telkens wéér verlaten. Door zijn Vader gezonden, ging en kwam Jezus tot ons en zodoende op die plaats van den toorn en van de verborgenheid Gods. En juist daarmede geschiedde de wil zijns Vaders, dat Hij dezen weg ging en alzo inging tot in onze godverlatenheid. En dat waartoe? Heel eenvoudig en duidelijk gezegd: om voor zijn volk Israël, om voor geheel het volk der mensen, om in de plaats van een ieder onzer… de door Gods toorn getroffene en van God verlatene te zijn, opdat buiten Hem niemand dat zou behoeven te wezen! Hij ging om die op Zich te nemen, om die te dragen, om die tot in de godverlatenheid die wij hadden verdiend, weg te dragen met de goddelijke macht, Hem gege­ven, — opdat die niet langer voor ónze rekening zou moeten of mogen of kunnen zijn. Hij riep en vroeg: „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verla­ten?” opdat wij dat niét meer zouden moeten vra­gen, opdat het zou ophouden terecht en onvermijde­lijk en noodzakelijk te wezen dat wie ook maar zou roepen en vragen, gelijk als Hij daar geroepen en ge­vraagd heeft. Waarom overbodig en verboden voor ons allen? Omdat Hij het eens voor al gedaan heeft in onze plaats. Dat was wel zo: daar was Hij in onze plaats. Daar was Hij nu in dat donkere oord van ons; daar moest Hij nu zó en dat roepen en vragen, gelijk als Hij het daar gedaan heeft. Dat was dus de Goede Vrijdag. Dat was het kleine, maar vreselijke ogenblik. Maar om het veel beter te zeggen: dat was het grote, het eeuwige, voor de wereld en voor ons allen eeuwig heilzame ogenblik. Dat was reeds het licht van den „dag der weeklacht”, dat dan op den Paasdag ont­sluierd, zichtbaar, openbaar werd. Dat was het Ja, dat God, door de opwekking van Jezus uit de doden, in dat kleine ogenblik, heeft gesproken tot Hem, op zijn gehoorzaamheid, op zijn trouw, — maar dan in zijn persoon: tot het volk Israël, tot alle mensen en dan ook tot ieder van ons. Werkelijk reeds op Goeden Vrijdag, reeds in dat kleine ogenblik! Of was het niet reeds het Ja van God tot de gehele wereld, — en dan ook tot ons, — dat daarin gesproken werd dat God dezen énen mens, zijn geliefden Zoon, geboden heeft dezen donkeren weg te aanvaarden voor ons? En heeft Hij niet reeds daarmee, reeds op het donkerste eind­doel van juist dézen weg, Neen gezegd tot onze god­verlatenheid? Wat op den Paasdag geschiedde was niet iets nieuws, —• het was gewoonweg het oplichten van het juist in die duisternis ontstoken licht, dat eerst nog bedekt was: de openlijke verklaring van het grote Ja, dat God daar tot óns en van het grote Neen, dat Hij daar tot onze godverlatenheid heeft gespro­ken. Dat gebeurde op den Paasdag. En nu mogen wij Pasen vieren. Wat betekent dat: Pasen vieren? Dat betekent: het licht van den Goe­den Vrijdag zien. Het is er, het schijnt, het wacht al­leen maar op onze ziende ogen. Wij mogen, wij moe­ten, wij willen onze ogen opendoen om het te zien. Pasen vieren betekent: horen het Ja en het Neen, dat God gesproken heeft in wat Hij op Goeden Vrijdag deed: het Ja tot ons allen en het Neen tegen onze ver­vreemding van Hem, waarin onze ellende is.

In geheel Israëls geschiedenis was het ongetwijfeld zó, dat de grote schaduw der godverlatenheid over dit volk lag. En ongetwijfeld is het zó, dat wij van de geschiedenis der wereld tot op den huidigen dag geen kennis kunnen nemen, dat wij geen krant kunnen le­zen en niet naar de radio kunnen luisteren, zonder te worden herinnerd aan de grote godverlatenheid van het menselijk bestaan. En vast en zeker ontbreekt het in niemands leven, evenmin in het leven van ook maar één onzer aan ogenblikken, neen aan uren, dagen, weken, misschien jaren, waarin wij menen te voelen, waarin wij de gedachte niet van ons af menen te kunnen zetten: dat wij van God verlaten zouden zijn, — wij, die Hem zo menigmaal hebben verlaten, die Hem altijd weer opnieuw verlaten. Als ge mij nu juist op dit punt maar goed begrijpt: als ik dit zeg, sluit ik mijzelf niet uit, maar ïn. In mijn leven ben ik twaalf jaar predikant en straks 40 jaar hoogleraar in de theologie geweest, maar ik heb steeds weer uren en dagen en weken gehad, — en heb ze nóg telkens, — waarin ik mij van God verlaten gevoel, waarin ik Hem tot mij meen te horen zeggen: Ik heb je verlaten.

Ik heb mijn aangezicht voor je verborgen in mijn toorn over jouw verlaten van Mij. Beste vrienden, hier staan we dus naast elkaar en laat niemand uwer zich verbeelden dat hij er in dit opzicht anders aan toe zou zijn dan ik. Maar als wij dat gevoel en die gedachte hebben, –al zou het ons daarbij nóg zo grimmig ernstig te moede zijn, — dan zijn we toch allemaal en helemaal op dwaalspoor. Blijkens de Paasgeschiedenis en de Paasboodschap kan godverlatenheid, — in het licht van den Goeden Vrijdag! — alleen nog maar een schaduw zijn, een doffe heuge­nis, een boze droom. Het zou wel waar kunnen zijn, maar het is niet waar, voor u niet en voor mij óók niet en voor niemand van ons, dat God hem zou heb­ben verlaten. De waarheid, – – neen, niét de waar­heid van ons onrustig hart en ons benauwd gewe­ten, — maar de waarheid van den Paasdag als zijnde de waarheid van den Goeden Vrijdag is dit: dat God aan onzen kant staat, wie wij ook mogen zijn en hoe wij er ook aan toe mogen zijn, wat we ook mogen voelen en denken, hoe zwaar het ons heden en mor­gen ook te moede mag zijn omdat en doordat wij Hem weer eens verlaten hebben en nog telkens wéér verlaten. Hij is tegenwoordig, Hij verlaat ons niet, ook niet wanneer wij ons voor verlaten mogen houden. En zijn aangezicht licht over ons, ook wanneer wij alle reden menen te hebben om het op grote stukken van onze weg niet te zien. De waarheid is: dat Hij geheel en al de onze is en dat wij geheel en al de zijnen mogen zijn. Dat is de Paasboodschap. En dat is Pasen vieren: dat wij ons deze Paaswaarheid laten welgeval­len.

Wie zegt dat? Wie mag het wagen, zó vermetel te spreken? ‘k Erken ’t ronduit: uit mijzelf zou ik het niet wagen, zou ’t helemaal niet bij mij opkomen om zó vermetel te spreken tot u en tot mijzelf. Maar om zó te spreken tot de gehele wereld en om zó te spre­ken ook tot ons, heeft… God Zelf Zich vermeten: in de openbaring van het geheimenis van dat kleine ogenblik. Zo spreekt… de HERE, uw Verlosser.

Amen.

————————–

Gebed na de prediking.

Gij éne, Gij, onze énige God, sterk in uw goedheid, heilig en heerlijk in al uw doen! Wij Komen nog een­maal tot U als dezulken, die U niets hebben te bie­den dan de belijdenis, dat wij wel graag zouden wil­len leven van uw grote, vrij machtige ontferming. Wij danken U, dat Gij ook ons uitnodigt en aanmoedigt om het daarop te laten aankomen. Gij vergeet ons niet; — laat ons dan U maar niet vergeten! Gij wordt niet moede; — laat ons dan maar niet slaperig wor­den! Gij kiest en wilt, wat voor ieder onzer recht en heilzaam is; — verhinder ons het eigenmachtig willen en kiezen!

Wij zouden hier echter ook de belangen, vragen en noden der velen anderen biddend voor U willen neer­leggen. Gedenk al degenen, die in dit huis of ergens anders gevangen zitten! Gedenk ook onze verwanten, nabij en ver! Troost en verkwik allen, die ziek zijn naar lichaam of ziel, allen die gebrek lijden, in het bijzonder degenen, die onder de mensen vriend noch helper hebben! Help de vluchtelingen en de verjaag­den en allen, die overal ter wereld onrecht lijden! On­derricht degenen, die onderricht moeten geven en re­geer degenen, die bestemd en geroepen zijn om te re­geren! Bezorg voor uw Evangelie blijde en dappere ge­tuigen in alle kerken, ook in de rooms-katholieke, ook in de op zich zelf staande gemeenschappen! Begeleid en verlicht de zendelingen en de jonge gemeenten, die zij zouden willen dienen! Laat allen, die op U hopen, werken zolang het nog dag voor hen is en verleen goede vrucht aan alle ernstige inspanning der­genen die U niet, nog niet of niet goed kennen! Gij verhoort de oprechten van hart. Maak ook ons op­recht, opdat Gij ook ons moogt verhoren! Van eeuwigheid waart Gij God; Gij zijt het, Gij zult het zijn. Wij zijn blijde, dat wij op U mogen bouwen en vertrouwen.

Amen

In de Waagschaal, jaargang 19, nr. 13. 21 maart 1964

Vertaling: A.A. Spijkerboer