Barth doorzag Hitler vanaf het begin

Barth doorzag Hitler vanaf het begin

In Duitsland is een boek verschenen over Karl Barth en de Joden – 1933-1945. Misschien doet dat onderwerp niet direct vermoeden, dat hier een zeer controversiële vraag in geding is, waarover de laatste jaren een heftige discussie gewoed heeft. De vraag is: hoe is de houding tegenover de Joden geweest – in theologie en praktijk – van de bekende Zwitserse theoloog, Karl Barth (1886-1968)? Met name de jaartallen 1933 tot 1945 kunnen ons doen beseffen dat het niet maar om vrijblijvende theologische gedachten gaat. In die jaren heeft zich immers de uitroeiing van de overgrote meerderheid van het Europese jodendom voltrokken. Die ‘Endlösung’ van het ‘Joods vraagstuk’ heeft zijn oorsprong in Hitler-Duitsland, en in dat land was Barth in 1933 hoogleraar en een invloedrijk man in de Belijdende Kerk, die zich tegen het ineenschuiven van christelijk geloof en nationaal-socialisme keerde. Hij wist hoezeer de Joden van meet af aan bedreigd werden – is hij voor hen in de bres gesprongen? Hoe heeft dit in zijn optreden en publicaties doorgewerkt? Heeft hij zijn invloed ten gunste van hen aangewend? Over deze vragen bestaan in het Duitse taalgebied maar ook daarbuiten zeer tegenstrijdige gedachten, die soms een felle strijd opleveren. Sommige uitlatingen en gedragingen van Barth staan aan zeer scherpe kritiek bloot.

Eind vorig jaar is over deze vragen een boek verschenen van de hand van Barth’s laatste assistent in Bazel, die na zijn dood een voortreffelijke biografie van hem schreef en thans hoogleraar Reformierte Theologie in Göttingen is, op de leerstoel die destijds voor Karl Barth in het leven werd geroepen.

Het boek is reeds lang aangekondigd, en in de kring van kenners is er ook naar uitgezien.

De ‘ontdekking’ van Israël

Maar eerst: wat staat er nu eigenlijk ter discussie? Het is allemaal begonnen in 1967, toen F.W. Marquardt zijn dissertatie publiceerde over De ontdekking van het jodendom in de christelijke theologie, met de ondertitel: Israël in het denken van Karl Barth. Titel en ondertitel spreken voor zichzelf. In de christelijke theologie is er door de eeuwen heen niet of nauwelijks aandacht geweest voor het jodendom, d.w.z. voor de lijfelijke aanwezigheid van Joodse mensen in christelijk Europa, die veelal in synagogen bijeenkwamen. Men heeft – zeker in de moderne theologie van de laatste eeuwen – dit onder ons aanwezige jodendom eenvoudig genegeerd. Men sprak in de wetenschap over het jodendom ten tijde van het Nieuwe Testament als Spätjudentum (het late jodendom), en vergeleek het wel met een afgebrande lucifer, die zijn werk heeft gedaan.

Aan het begin van deze eeuw pleitte een vooraanstaand theoloog in Duitsland ervoor als kerk het Oude Testament terzijde te stellen. Het was vandaar nog maar één stap naar de – al dan niet stilzwijgende – goedkeuring van de vernietiging van het Europese jodendom, die zich inderdaad in deze eeuw in het hart van ‘christelijk Europa’ heeft voltrokken.

Marquardt betoogde, dat Barth niet alleen als één van de eersten in kerk en theologie weer oog had voor het jodendom als een levende werkelijkheid, maar ook tot de erkenning is gekomen dat we hebben te spreken van Israël, de bijbelse aanduiding van het volk van Gods verbond. Hij vestigde er de aandacht op, dat bij Barth voor het eerst in het hart van de dogmatiek, in de verkiezingsleer, een plaats voor het volk Israël was ingeruimd. Het was niet alleen dit boek dat de discussie inluidde, maar ook Barth’s reactie erop. Barth schreef aan Marquardt, dat hij zich wel kon vinden in diens weergave van zijn denken, maar dat hij toch ook altijd een zekere ‘irrationele aversie’ had moeten wegslikken, wanneer hij met een jood in contact kwam. Is dat geen blijk van onversneden antisemitisme? Roept dat niet de vraag op of dit wel het hele verhaal is?! Zou iemand die zo’n ‘irrationele aversie’ bij zichzelf bespeurt zich in ‘theorie’ en ‘praktijk’ werkelijk voor joden hebben ingezet? Het boek van Marquardt kon alleen al daarom niet het laatste woord zijn.

De discussie

Het heeft een tijd geduurd, maar in de jaren tachtig kwam de discussie echt goed op gang. Eén van de scherpste critici van Barth is onze landgenoot R.S. Süss. Hij heeft enkele publicaties over Barths denken over het joodse volk op zijn naam staan, waarvan de titel voor zichzelf spreekt (R.S. Süss, Een genadeloos bestaan. Karl Barth over het joodse volk, Kampen 1991; het is een uitwerking van zijn Het genadeloze bestaan. Israël in het denken van Barth, serie Verkenning & Bezinning 21 (1987) nr. 4 Kampen 1987).

Süss verwijt Barth dat hij in 1933/1934 heeft nagelaten de bestrijding van het antisemitisme tot hoofdthema te maken, vanuit de overweging dat er meer centrale of wezenlijke zaken aan de orde waren. Zeker – vanaf 1938 heeft Barth zich in en vanuit Zwitserland, waarheen hij inmiddels verdreven was, actief ingezet voor joodse vluchtelingen, maar dat neemt niet weg dat hij zou hebben gezwegen toen het er op aankwam. Het belangrijkste bezwaar van Süss is wel, dat Israël in Barth’s verkiezingsleer weliswaar voorkomt, maar als ‘spiegel’ van de verwerping.

Blijkt daar niet uit, dat Barth niet in staat is geweest zich los te maken van zijn ‘irrationele aversie’ tegenover Joden, maar vele zelfs theologisch heeft gelegitimeerd en zo in feite nog weer eens het theologische anti-judaïsme heeft herhaald. Op zijn minst moet aan Barth de vraag gesteld worden of hij niet een theologische constructie ontworpen heeft, en daarbij gemeend heeft voorbij te kunnen gaan aan de vraag wat dat betekende voor de realiteit van het Joodse lijden tijdens het Derde Rijk.

Alleen de kerk

In 1994 werd aan de theologische faculteit van de Universiteit van Amsterdam een proefschrift over Barths verkiezingsleer verdedigd, waarvan alleen al de titel liet blijken dat de auteur het heel anders zag dan Süss: :L. Lagendijk, De weerglans van de verkiezing. Over Karl Barths Kirchliche Dogmatiek II.2 Par. 34, ‘De verkiezing van de gemeente’. Deze promovendus van R. Zuurmond prijst het juist in Barth, dat bij hem Israël slechts voorkomt in het kader van de kritiek op de kerk. Met andere woorden: Barth hééft in zijn spreken over Gods gericht over Israël helemaal niet het reëel bestaande Joodse volk op het oog gehad, maar enkel en alleen de kerk.

Niemand hoeft dus problemen te hebben met bepaalde uitlatingen van Barth, waarin hij spreekt over Israël als ‘spiegel’ van Gods oordeel. Waar het om gaat is dat Lagendijk – zoals ook bij anderen in de zgn. ‘Amsterdamse School’ – geen link legt tussen het Israël in de Bijbel en de werkelijkheid van het reëel bestaande jodendom. Gods openbaring staat kritisch tegenover de geschiedenis en gaat niet op in de geschiedenis.

Als men het zo ziet, draait men zichzelf dan geen rad voor ogen? Het is toch in feite ondenkbaar, dat een kritisch spreken over Israël in kerk en theologie geen gevolgen zou hebben voor je opstelling in de praktijk? Heeft de geschiedenis niet uitgewezen, dat het fictie is te denken dat een theologisch en kerkelijk antijudaïsme kan samengaan met een positieve houden tegenover de Joden in ons midden?

In de tijd

E. Busch zag zich dus vooral met twee vragen geconfronteerd. De eerste is: hoe heeft Barth nu feitelijk gesproken over Israël? Kent hij Israël inderdaad een slechts genadeloos bestaan toe? En de tweede – of misschien is het wel de eerste – vraag luidt: hoe heeft Barth zich in de jaren 1933 tot 1945 metterdaad – theologisch en kerkelijk en politiek – opgesteld tegenover de Joden? In zijn (dikke!) boek behandelt Busch die beide vragen consequent samen. Hij doet dat, omdat Barth zijn gedachten niet in het luchtledige ontwikkelde, maar een scherp oog voor wat er speelde in de tijd, waarin hij – luisterend naar de Schrift – een weg zocht.

Op een indrukwekkende en voor mij overtuigende manier laat Busch zien, dat Barth van meet af aan de aard en consequenties van Hitlers antisemitisme doorzag. Al ver vóór de machtsovername van de nazi’s heeft hij zijn zorg daarover geuit, en onderkent dat de kerk van uit het hart van het Evangelie moest spreken. Kort gezegd komt zijn stelling erop neer, dat Barth daarom in 1933 geen actie heeft willen voeren voor de Joden-christenen alleen, of voor een humane behandeling van Joden in het algemeen, omdat dat het euvel van de Duitse kerk en theologie niet wezenlijk zou raken. Dat euvel was, dat men de sferen van de kerk en de politiek tegen elkaar afgrensde en daar door aan het heidendom – inclusief antisemitisme – vrij spel gaf. Men meende in de kerk een goed christen te kunnen zijn en daarnaast – of beter: juist daarom in de maatschappij mee te kunnen werken aan de boycot van Joodse winkels, die molestatie van joden en uiteindelijk de uitroeiing van het joodse volk.

Met de stukken toont Busch aan, dat de populaire idee als zou Dietrich Bonhoeffer tegenover Barth staan als degen die van meet af aan principieel en praktisch de rechte koers zou hebben aangegeven, een vertekening van de feiten is Integendeel – Bonhoeffer onderkende bijnader inzien minder scherp dan Barth wat er in feite theologisch op het spel stond, en kon daarom in praktisch opzicht eerder en anders voor Joden in de bres springen.

Barth heeft zich trouwens wel degelijk ook al vóór Barmen (mei 1934) ondubbelzinnig uitgelaten over de ontluikende Jodenvervolging, maar hield het oog steeds gericht op de principiële beslissing waarvoor de kerk zich z.i. geplaatst zag. Er is in de ogen van Busch ook geen sprake van dat Barth tijdens de eerste jaren aan de concrete nood van Joden zou zijn voorbij gegaan, om zich eerst vanaf 1938 in Zwitserland – met een al dan niet schuldig geweten – voor Joodse vluchtelingen in te zetten. Dat beeld, zoals onder anderen dat Süss het heeft geschetst, wordt hier met de stukken weerlegd.

Grote aanwinst

Ik acht dit boek een grote aanwinst. Het kon niet eerder verschijnen, maar het werd ook tijd dat het uitkwam. We zijn de periode van de ‘Entdeckerfreude voorbij, en het is nu zaak allerlei wilde visies en beschuldigingen aan het adres van Barth tot de juiste proporties terug te brengen, en wel door zorgvuldig na te gaan wat hij wanneer, waar en in welke situatie wel en niet heeft gezegd, Daarmee is geenszins beweerd, dat er geen vragen bij Barth’s theologische stellingname te plaatsen zijn, maar alleen dat wie vragen stelt, wel recht moet doen aan de feiten en teksten. 

Karl Barth wilde in 1933 geen actie voeren voor de Joden-christenen alleen, of voor een humane behandeling voor joden in het algemeen, omdat dat het euvel van de Duitse kerk en theologie niet wezenlijk zou raken 

Busch benadering is m.i. voorbeeldig voor hoe we met het verleden hebben om te gaan. Hij heeft de bronnen op uiterst zorgvuldige wijze bestudeerd, vanuit het oogmerk recht te doen aan wat Barth gezegd en gedaan heeft. Hij heeft mij ervan overtuigd, dat Barth in de tijd van het Derde Rijk t.a.v. de Joden een koers heeft gevolgd, die theologisch en maatschappelijk-ethisch consistent is, en die ons voor de vraag stelt of onze theologie ons evenzeer in staat stelt te onderkennen waar het vandaag op aankomt.

Van groot belang voor ons vandaag acht ik ook, dat Barth – Busch onderstreept het heeft geweigerd kerk en Israël te zien als twee zelfstandige ‘religies’. Uiteraard besefte hij dat men het met een zeker recht zo kan zien. Maar men heeft dan al het bijbelse standpunt verlaten, dat God Zelf zijn verbond met Israël niet heeft opgezegd. In de ontmoeting met Israël gaat het ten diepste niet om een gesprek tussen aanhangers van ‘zusters-religies’, en dus ook niet om twee wegen naast elkaar, maar om een ‘smartelijk schisma’ (Miskotte), dat in Gods raad zijn plaats heeft, nl. om het Evangelie bij de volken te brengen.

Maar dan schiet de huidige, moderne dialooglijn van tolerantie en respect – hoe nodig ook voor een vreedzaam samenleven – beslissend tekort. Als God zijn hand heeft gehad in Israëls verwerping van zijn Zoon, dan is het zaak om vandaag op Hem te letten hoe Hij zijn genade in Christus aan dit volk verheerlijkt, tot eer van zijn Naam. De verhouding van kerk en Israël wordt dan uit de sfeer van menselijk vermoeden gehaald, en in het licht gesteld van hoe de Schriften van Oude én Nieuwe Testament erover spreken. Hóe dat kan en moet – daarover moeten we indringend met elkaar spreken. Maar dát het zo moet, lijdt voor mij geen twijfel.

Dr. G.C. den Hertog

Nederlands Dagblad, 31 augustus 1997