Herstel en Vernieuwing

HERSTEL EN VERNIEUWING (3)

GEDWONGEN ONS TOT DOODEENVOUDIGE SOLIDARITEIT TE BEKEREN

Wij publiceren hierbij het derde en laatste stuk van de juist thans weer actuele Bevrijdingsrede, door Karl Barth in Mei 1945 – een jaar geleden- voor „Herstel en Vernieuwing” gehouden.

Mijn derde opmerking was deze: dat de geest in ons een m e n s e l ij k e geest is, en daarmee staat nu een vierde gezichtspunt in verband: als de geest menselijk is, dan moet hij als geest van den afzonderlijken mens toegekeerd zijn naar den geest van den ander, hij moet zich er s o l i d a i r mee weten. Niemand kan hem van zijn eigen, bijzondere verantwoordelijkheid ontheffen, hij kan die verantwoordelijkheid ook strict genomen met niemand delen, – maar toch kan hij die verantwoordelijkheid slechts recht laten wedervaren in gemeenschap met anderen en dus moet hij die gemeenschap zoeken omdat hij slechts in die gemeenschap zijn verantwoordelijkheid kan en mag betonen.

In de jaren voor de catastrofe leefden wij heel erg in een zeer uitgesproken onsolidaire geest. Doordat wij wel voor allerlei andere zaken maar niet voor de zaak van den mens leefden, leefden wij niet met elkaar, maar zonder elkaar en dus noodzakelijkerwijs tegen elkaar. Het ongeluk van de eerste wereldoorlog heeft talloze mensen, rijken en armen, geciviliseerde en ongeciviliseerde mensen, er toe gebracht hun heil openlijk of heimelijk in hun particuliere leven, bij wijze van spreken ieder in zin eigen villa of in zijn volkstuintje, te zoeken. Dat ongeluk heeft toen ook de klassen en de volken eerder nog verder van elkaar verwijderd, dan zij het te voren reeds waren. Na een korte aanloop naar iets beters heeft het tot louter isolement, met alle noodlottige gevolgen van dien geleid. Uitgerekend nu achtte de arbeidersklasse het juist en nuttig, zich in tweeën te laten scheuren en zich zelf wederzijds aan den gemeenschappelijken vijand te verraden. En wat er van de Volkenbond van die jaren terecht is gekomen, dat was ten slotte een verzameling van allerlei voorbehoud, en elk voorbehoud was zo goed gefundeerd, dat ze alle bij elkaar noodzakelijkerwijze aan het totaliteit moesten sterven.

In deze wereld van kwade onsolidariteit sloeg toen plotseling als een felle bliksem het machtige plan van de usurpators in, om van heel dat particuliere en geïsoleerde bestaan van ons gebruik te maken om ons tot solidariteit met hen aan te drijven en aan te zetten, d.w.z. om hun wil te proclameren tot ons aller wet. Wat zijn zij er in geslaagd, het ene terrein na het andere en dan ook het ene volk na het andere te bewerken! Zij speculeerde blijkbaar op onze onenigheid en lang genoeg hebben zij daarvan kunnen profiteren. De triomf van het plan is ons nu weliswaar bespaard, maar dat kan alleen dáárvoor geschieden en wij konden de vrijheid van de mensen persoonlijk en van de volken slechts dáárvoor redden en beschermen, doordat wij het individualisme en het isolationisme van het verleden prijsgaven en het in nauwere en bredere kring tot grote gemeenschappelijke wilsformaties en tot een solidair denkend en handelend afweerfront lieten komen. Wan wij mogen nu weer hardop zeggen: w ij ! Wij mogen thans openhartig uitspreken dit vanzelfsprekende feit, dat ook de handhaving van onze Zwitserse neutraliteit geen particuliere Zwitserse onderneming was, maar een afzonderlijke actie die toch ok weer deel uitmaakte van het grote afweerfront tegen de usurpators. Doch hoe dat ook zij: om het allerergste te verhinderen, moesten wij bij ons en ook elders goed of kwaad er aan geloven, dat wij ons in het gelid opstelden en te weer stelden. Wat heeft de Engelsman, die anders zo zeer op de handhaving van zijn particuliere rechten bedacht is, en wat heeft ook de op zijn manier even individualistische Zwitser zich in die jaren al niet ten bate van het geheel aan gerechtvaardigd en ongerechtvaardigd ingrijpen in de sfeer van zijn individualiteit moeten laten welgevallen! Nu werd het plotseling mogelijk en nu werd het plotseling een feit dat volken als het Amerikaanse en het Russische die zo ver van elkaar afstaan, trots alle ongeluksprofetieën en trots allerlei inderdaad dreigende onweerswolken, toch met behoorlijk succes de handen ineen sloegen! De boze overrompeling waarvan wij met ons gebrek aan solidariteit het slechtoffer werden, heeft er ons blijkbaar in het klein en in het groot toe gedwongen, dat wij ons een heel stuk bekeerden tot doodeenvoudige solidariteit. Of die bekering een ernstige en een grondige bekering was, – dat is de bange vraag waarmee wij thans naar San Francisco kijken*).

Doch over deze vraag wordt waarlijk niet slechts te San Francisco beslist, doch overal waar de angstige jaren die achter ons liggen ons er toe hebben gebracht om met elkaar in plaats van zonder elkaar te leven. Wat ons in die jaren als het ware automatisch aan kameraadschap is geschonken, dat mag nu niet weer afsterven, dat moet nu verder groeien. De vernieuwing zou maar al te duidelijk onmiddellijk gevaar lopen, als wij in dit opzicht achteruit inplaats van vooruit zouden gaan. Wij zullen het ons niet meer kunnen permitteren, dat de vrijheid door ons daarin wordt gezocht en verstaan, dat ieder zo onbekommerd mogelijk zijn eigen weg gaat. Dat soort vrijheid waarvoor wij thans gestraft zijn en waar wij bijna aan te gronde waren gegaan, moeten wij nu maar niet betreuren, laat staan dat het zinvol ware, haar weer te willen herstellen.

Ook onze Zwitserse neutraliteit behoren wij nu werkelijk niet, alsof er niet gebeurd ware, opnieuw als ons „stille geluk” te definiëren en te prijzen. Wij moeten nu eindelijk geleerd hebben, hoe men als individu, maar ook hoe men als klasse en als volk alleen maar sterk kan zijn: onderling elkaar steunend, maar ook onderling samenwerkend. Als wij nu weer uit elkaar hollen, zoals een klas schooljongens die grote vacantie heeft gekregen, dan is alles vergeefs geweest en dan komt zeer ernstig de vraag aan de orde, of wij het in de grond van de zaak niet verdiend zouden hebben als wij in de macht van de usurpators waren gekomen, en dan wachten ons ongetwijfeld weer nieuwe en nog veel zwaardere bedreigingen van onze vermeende vrijheid. Want een vrijheid, die meent dat zij zich van de solidariteit ontslagen kan achten, is slechts een vermeende vrijheid. En hij voor wien zo’n vrijheid het hoogste is, – hij verdient niet beter dan dat die vrijheid hem uit de handen wordt geslagen. Het mag niet zo ver komen, dat ons dat toch nog overkomt. Maar wil ons dat niet overkomen, dan moeten wij ons vasthouden aan datgene wat wij in deze jaren als de ware zin der vrijheid kregen te leren verstaand.

Het vijfde wat ik wilde zeggen, is dit: de geest die wij thans nodig hebben, is een c o n s t r u c t i e v e en geen destructieve geest; een geest die positieve en geen negatieve belangstelling heeft. Wij moeten ons vandaag de dag weer duidelijk voor de geest halen, dat den eersten mens in het paradijs de opdracht werd gegeven die tuin 1° „te bouwen” en 2° „te bewaren”. Die volgorde mag niet wordt omgedraaid. Het bewaren en dus de critiek het protest, de strijd kan onmogelijk het eerste zijn. |Geen tegenstelling kan innerlijk zo veel recht hebben, dat het ons door het recht zou worden veroorloofd te vergeten dat wij geroepen zijn om te bouwen en iets om af te breken, en dat ook het afbreken slechts aan het bouwen dienstig mag zijn,

Ook dat behoort tot de dingen die wij reeds in de tijd tussen de twee oorlogen geducht hadden vergeten. De geest van die tijd was een uiterst strijdbare geest. Opvallend, ja angstig scherp wisten wij toen allen dat wij n i e t wilden en w a a r t e g e n wij ons wilden richten. Wij handelden niet alleen, maar wij lééfden grotelijks in bepaalde discussie-verhoudingen, afgrenzingen, negaties. Daaronder bevonden zich genoeg gerechtvaardigde en noodzakelijke negaties: negaties, die ook voor de toekomst hun historisch en zakelijk belang zullen behouden. Maar het wreekt zich, wanneer een tijd voornamelijk van negaties leeft.

Wat was Hitler met heel zijn nihilistische pathos eigenlijk anders dan de schrikaanjagende verpersoonlijking van het destructieve welbehagen, waarin waarlijk niet alleen hij en zijns gelijken zich na de eerste wereldoorlog permitteerden te leven? En nu ging het al niet anders meer: zoal ooit en zoal iemand, dan moesten wij dezen man en deze zaak, dit onbegrip van de „geest die steeds onkent” op onze beurt ontkennen en weerstaan. Wie moest nu niet pas goed anti worden, nu dat anti- zo lijfelijk en principieel aan de dag trad, dat zelfs de ergste blinde het nu kort voor zijn ondergang nog duidelijk vermocht te onderkennen? Een reusachtig werk, dat de kracht van de halve of zelfs de hele wereld voor zich opeiste, moest toen worden begonnen en worden ondernomen: de vernietiging der vernielers, en dat werk is nu zegevierend voltooid. Maar nu?

Het lijdt geen twijfel: deze oorlog had zijn noodzakelijkheid en zijn eer, zoals men dat misschien van geen enkele oorlog uit de wereldgeschiedenis tot nu toe zeggen kan. Maar nu heeft hij die noodzakelijkheid en die eer gehad. „Im Kriege selber ist das Letzte nicht der Krieg”. In de oorlog is de oorlog niet het laatste. Hoewel hij triomfantelijk eindigde, ware deze oorlog toch nog verloren en de dode Hitler zou heus toch nog hebben gewonnen, als wij vanwege al de negatie en al de inspanning die nu achter ons ligt, bijwijze van spreken in de negatie verstard zouden zijn en wanneer wij thans niets beter wisten te doen dan bij wijze van spreken automatisch verder te wantrouwen, te toornen, te schelden, te dreigen, te vergelden. Ik zou er de aandacht op willen vestigen, dat zowel zij die in deze aangelegenheid van het begin af aan als strijders op de bres stonden en die nu om zo te zeggen schitterend gelijk hebben gekregen, als ook zij wier ogen pas te elfder ure opengingen en die nu vanwege hun niet al te goede geweten nog gauw het een en ander willen inhalen, zich buitengewoon goed tot deze verstarring lenen.

De geest die wij voor de vernieuwing in deze naoorlogstijd behoeven en die ons nog hoop kan bieden, kan en mag geen verstarde neen-geest zijn. Aan „antifascisme” hebben wij nu het onze bijgedragen. Laat ons nu consequent antifascistisch worden in deze zin, dat wij ons thans tot het positieve keren, terwille waarvan wij nu reeds zo lang in negatieve zin moesten reageren! Het is ongetwijfeld nog niet zover, dat strijdbare waakzaamheid niet meer geboden zou zijn, dat zij overbodig zou zijn en dat wij haar zouden kunnen nalaten. Maar wel is het zo ver, dat bij de vernieuwing die thans aan de orde is, hij de beste arbeider zal zijn, wiens bijdrage tot die vernieuwing meer dan welke bijdrage van anderen, constructief en positief mag heten. Wie thans het krachtigst, het vurigst, het overtuigendst Ja kan zeggen, die zal thans de sterkste man zijn. Wie thans met concrete voorstellen ter verbetering kan komen, naar dien zou men thans moeten luisteren. Wie thans over moed en blijdschap beschikt en die om zich heen weet te verbreiden, die en die alleen is een man van de nieuwe tijd, die wij zo gaarne allen binnen zouden willen gaan, doch die niet kan aanbreken, wanneer wij uit louter geestdrift voor alles wat in de oude tijd nodig was, van die oude tijd nog niet zouden zijn losgekomen.

Het zesde en laatste wat, volgens mij een geestelijke voorwaarde is voor de na-oorlogse vernieuwing, is dit: dat de geest, waarmee wij die taak aanvatten, onder alle omstandigheden een geest van n u c h t e r h e i d moet zijn. Nuchter is, zoals men weet, het tegenovergestelde van dronken. En de ergste dronkenschap is die overstelpende overvloed van bepaalde ideeën, principes en programma’s, terwijl de belangrijkste nuchterheid deze is, dat de mens zich zet tot een bepaalde concrete taak. Dat men een weinig wijn mag drinken ter wille van zijn zieke maag, dat staat in de bijbel, dat is waar en dat geldt ook van de ideeën. Het is dus geen geheelonthouding die ik u wat dat betreft zou willen aanraden. Maar daar staat tegenover, dat de wijnzuiper tot de lieden behoort die volgens de bijbel niet in Gods rijk binnen komen, en omdat er ook een zuipen van ideeën is, is een zachte onthouding, is een bepaalde nuchterheid ten dezen niet slechts aanbevelenswaardig, doch ronduit geboden.

Ideeën, principes en programma’s kan en moet de mens er ongetwijfeld op na houden: maar hij moge er in ’s hemelnaam niet ingeloven, er niet voor leven, hen niet dienen. Zij moeten ons dienen en wel moeten zij er toe dienen, dat wij de bijstand, die wij elkaar verschuldigd zijn en die wij in solidariteit met alle anderen hebben te verlenen, bij volle bewustzijn en uit het diepste van ons hart verlenen. Zonder ideeën, zonder bepaalde gezichtspunten en doeleinden gaat dat niet. Laatste doelwit van wat wij willen en doen, mogen zij nu juist niet voor ons zijn. Anders betreden wij namelijk toch weer de weg van een of andere valse zakelijkheid en dus: onmenselijkheid.

De reusachtige roes van de hemelbestormers en de wereldveroveraars, die wij pas hebben beleefd en die ons bijna in de afgrond sleurde, behoorde ons nu toch geleerd te hebben, dat juist de ideeën, als zij zich vastzetten, als de mens er door bezeten raakt, tot nihilisme, tot moord en doodslag moeten leiden. Ook de goede, ook de beste ideeën dragen het boze in zich, zodra wij ons door hen in bezit laten nemen en beheersen. Wat wij elkaar over en weer schuldig zijn, dat is niet de zegepraal en de triomf of zelfs maar de handhaving van onze ideeën, doch broederlijke bijstand, net zulke bijstand als wij elkaar in deze oorlogstijd, toen het er op aankwam een dam op te werpen tegen de overstroming, hebben verleend – allerlei concrete, kleine bijstand. Onze eigen ideeën hebben wij daarbij toen niet verloochend, maar wij hebben elkaar toen tenminste niet de koppen ingeslagen.

En ook bij de nuchterheid zou het nu moeten blijven. Levend in een geest van nuchterheid, zouden wij dus nu eens moeten beginnen, elkaar niet meer in naam van onze ook nog zo diep gefundeerde principes en wereldbeschouwingen en voorstellen tot hervorming te lijf te gaan, te overbieden en te bestrijden, noch ook elkaar over en weer uit te sluiten en krachteloos te maken, inplaats dat wij de waarde van datgene waarvoor een ieder heeft gestáán – om het met Lessing te zeggen: de echtheid van de ring, hem door zijn vader geschonken – nu erkennen, door elk vanuit zijn eigen standpunt ons zeer bijzonder in staat te tonen tot ernstige en krachtige samenwerking met de anderen.

Wien zouden wij het meer toe kunnen wensen, dat hij vandaag de dag zich in de goede zin des woords een weinig sportief zou betonen, dan den partijman, den profeet en aanhanger van deze of gene wereldbeschouwing, van dit of dat hervormingsplan, dan den groten of kleinen, den ouden of jongen, den werkelijken of den vermeenden betweter? Als wij betweters niet nuchter en niet sportief worden, dan zullen wij zeer beslist de vernieuwing slechts kunnen verstoren. Er is goede hoop, dat er voor zulke storende elementen in elk geval in de naaste toekomst om zeer voor de hand liggende redenen eenvoudig practisch niet veel plaats zal zijn. Er is in Europa innerlijk en uiterlijk zoveel essentieels geruïneerd en zoveel te repareren dat voor ons leven allernoodzakelijkst mag heten, dat wij waarschijnlijk de eerste tijd er eenvoudig toe gedwongen zullen zijn die geest van nuchterheid waar ik het over had, te laten overheersen.

Hongerigen moeten thans gespijzigd, dorstigen gelest, vreemdelingen geherbergd, naakten gekleed en gevangenen en zieken bezocht worden. Dat is de situatie, waarin wij thans met zo duidelijk en eenvoudig mogelijke woorden zullen moeten volstaan, gelijk wij in de afgelopen jaren met onze even duidelijke en eenvoudige verzetstaak hadden te volstaan. Onze principiële bagage zal zeer licht moeten zijn, als wij er bij die taak geen hinder van zullen ondervinden en als er onder die bagage nog allerlei schietgeweer wordt aangetroffen, is het ogenblik toch misschien wel gekomen om ons daar resoluut van de ontdoen. Voor ideeën hebben nu genoeg mensen moeten leven en ook sterven. Dat er nu vele mensen mochten zijn, die – wat voor ideeën zij er ook op na mogen houden – onder alle omstandigheden voor het werkelijke leven willen leven, en als ’t moet willen sterven. De menselijke geest neme er genoegen mede, datgene te doen wat hij doen kan, maar dat dan ook werkelijk te doen. Misschien is dat het moeilijkste wat er thans van die geest, als hij nu werkelijk onder discipline gesteld moet worden, gevergd mag worden. Wij zijn van nature namelijk allemaal dwepers en geestelijke dronkaards, openlijk de enen, in ’t geheim de anderen. Als wij vandaag en morgen zullen willen bestaan, dan zal het nodig zijn, dat wij ons bepaaldelijk voor wat de thans geboden nuchterheid betreft, krachtdadig vermannen.

Ik ben aan het eind gekomen. Dit zijn dan de geestelijke voorwaarden voor vernieuwing in na-oorlogstijd. Ik moet er echter ter verduidelijking nog iets aan toevoegen. Wat hier van de geest gezegd werd, had gemeenlijk betrekking op onze, op de m e n s e l ij k e geest. Er is buiten en boven de menselijke geest ook een heel andere, de g o d d e l ij k e, de H e i l i g e Geest. Daaronder is te verstaan het werk dat God zelf, doordat Hij met een mens spreekt, in de menselijke geest verricht. Zonder aan de Heilige Geest te geloven en dus zonder er mede te rekenen, dat diens werk in de menselijke geest zich voltrekt, zou ik op dit ogenblik de moed niet hebben, over de geestelijke voorwaarden van een toekomstige vernieuwing te spreken.

Ik herhaal een zin die ik in het begin van deze voordracht heb uitgesproken: de mens is niet goed. Die waarheid heeft vandaag de dag wel geen speciaal bewijs meer nodig. Met die waarheid voor ogen zou ik er voor teruggedeinsd zijn zelfs maar aan de behandeling van het onderwerp van deze voordracht te beginnen; ik zou namelijk hebben moeten vrezen dat ik mij wat die menselijke geest, zijn grenzen en zijn mogelijkheden betreft ofwel hopeloos in louter illusies ofwel hopeloos in een boze scepsis zou hebben verstrikt. Het is ons echter niet slechts veroorloofd doch geboden aan den Heiligen Geest te geloven en dus hieraan te geloven dat de menselijke geest – de geest van den mens die niet goed is – toch niet aan zichzelf is overgelaten doch dat ’s mensen geest, omdat een schepper heeft en omdat het dien schepper geviel zich aan hem te openbaren, in een gesprek met dezen geheel anderen partner gewikkeld is.

Wij zijn er niet op aangewezen onszelf als ’t ware abstract te beschouwen. En dus zijn wij niet veroordeeld om, wat ’s mensen geest betreft, zonder hoop in het dilemma tussen illusie en scepsis heen en weer te dwalen, en van die geest nu een te veel, dan weer te weinig te verwachten. Wij mogen en moeten die geest zien zoals hij is: in zijn tweezaamheid met God, in zijn confrontatie met den Heiligen Geest, als hoorder van het woord der christelijke boodschap. Zo heb ik die geest hier willen zien. Doordat ik de boodschap die God tot den mens richt, zo goed en zo kwaad als ik haar versta, enigszins heb willen uitleggen en toepassen, heb ik ook niet geaarzeld aan het moeilijke onderwerp van deze voordracht te beginnen. Hopelijk heb ik dienovereenkomstig gereserveerd of ook moedig genoeg gesproken. Wie hier brutaal of wie hier angstig zou spreken, zou verraden dat hij aan den Heiligen Geest niet of niet op de rechte wijze gelooft.

Dat men toch allen die thans naar de geestelijke en andere voorwaarden van onze toekomst vragen; allen die daarover te veel en allen die daarover te weinig menen te weten, zonder aarzelen zou kunnen verwijzen naar de dienst der christelijk K e r k, die nu weer Pinksteren, het feest van den Heiligen Geest gaat vieren! Dat toch de christelijke kerk zo rusteloos, zo diep en zo omvattend met de uitlegging en toepassing van de christelijke boodschap bezig ware, dat men allen die thans vragen en dwalen zonder meer aan kon raden naar de kerk te gaan en zich te houden aan haar getuigenis!

Of mag men dat toch? Mag en moet men het misschien dáárom, omdat ook het meest onvolmaakte wat vanwege de kerk in deze zaak gedaan wordt, toch altijd nog krachtiger is dan het volmaaktste wat van andere zijde wordt bijgedragen, daar ginds tenminste de v r a a g naar den H e i l i g e n Geest en dus op z’n minst de vraag naar de menselijke geest z o a l s h ij i s in elk geval wordt aangeroerd? Zonder tenminste deze vraag aan te duiden, ware het doelloos en nutteloos, iets aangaande de geestelijke voorwaarden van het herstel in deze naoorlogstijd te willen weten en te willen zeggen. En juist dáárom wilde ik niet eindigen, zonder naar die vraag te hebben verwezen: alsof wij hier in de kerk waren. Doch waarom zouden wij niet ook hier in de kerk zijn?


 *) Barth hield deze rede in Mei 1945. Nu – in Mei 1946 – zou hij kunnen zeggen: waarmee wij thans naar de conferentie van P a r ij s kijken!

In de Waagschaal, nr. 33, 18 mei 1946

Pagina's: 1 2 3