Herstel en Vernieuwing

HERSTEL EN VERNIEUWING (2)

In welke geest zijn wij van plan in de na-oorlogstijd te leven? Zo eindigde het eerste deel van Barth’s opstel in ons vorig nummer. Van Barth’s beschouwingen geven wij deze week het vervolg.

In welke geest wij gedenken te leven! Het is dus niet zo, dat een of ander noodlot van te voren bepaald heeft, dat wij in deze of in gene geest zullen leven. De geest in den mens is niet zijn noodlot, noch ten goede noch ten kwade. Het is zijn eigen geest. Hij, de mens zelf, is zoals zijn geest is, en hij, de mens zelf, is datgene wat zijn geest is. Wat zijn geest voortbrengt, dat kan de mens dus niet verloochenen, daar moet hij voor instaan, daar moet hij voor opkomen. En dat is dan het tweede wat ik zou willen zeggen: wij moeten, zal het tot vernieuwing komen, leren begrijpen, dat wij voor de geest, waarin wij leven en dus ook voor de manier waarop wij aan ons leven uit deze geest gestalte geven, verantwoordelijk zijn.

En ook dáármee noem ik iets, waaraan het ons in de tijd, welke vooraf ging aan de schrikkelijke tijd die nu voorbij is, geducht ontbrak. Ik noem slechts een symptoom, als ik er aan herinner, welke rol de astrologie in die jaren in de fantasie van talloze mensen speelde. Zoiets kon zich slechts een generatie permitteren, welker ziektebeeld wij in elk geval ook met het woord „angst voor verantwoordelijkheid” konden omschrijven. Wij dachten wel, dat wij vrij waren, maar dat alleen hij vrij is, die vrij is om een beslissing te nemen (welke beslissing dus niet in een of ander sterrenbeeld of astrologische constellatie besloten ligt), dat was voor ons verborgen. En zo was de vrijheid voor ons iets geworden, dat wij maar al te makkelijk veil hadden. Wij wachtten er altijd op tot er iets kwam om ons mee te nemen: een oude of nieuwe autoriteit, de sensatie van een groot historisch moment, dat door de radio werd aangekondigd; een z.g. beweging; tenslotte: een Führer. Er werd toen opvallend veel gesproken over de behoeften der massa en over de wil der massa, over ieders verbondenheid met zijn volk, over de objectieve en boven-persoonlijke ordeningen en over de grote wetten van het historische leven, waartegenover het individu niet alleen machteloos, doch ook rechteloos was. En uiteindelijk werd daar zo uitdrukkelijk over gesproken, dat men wel heel erbarmelijk bij zijn tijd ten achter was als men daar niet aan mee wilde doen. Er ontstond zoiets als een merkwaardige blijmoedigheid, waarmee men vol vertrouwen opkeek naar iets, dat hoger heette te zijn en waarmee men de belangrijke beslissingen juist op politiek en sociaal gebied over liet aan bepaalde top-instanties of aan een of ander collectief.

In de jaren is er veel gedanst en heeft men veel zomer- en wintersport bedreven; er werden veel mooie boeken geschreven en gelezen; er werd naar veel goede muziek geluisterd. Wat zou daar ook tegen geweest zijn – als we met al die dingen alleen maar niet zo duidelijk op de vlucht waren geweest: op de vlucht voor de realiteit van onze manier om persoonlijk en als gemeenschap te leven, bij welke realiteit wij ons blijkbaar toch niet al te zeer op ons gemak voelden; en op de vlucht voor dat kleine maar harde feit, dat wij zelf, dat wij als individuen met ons geweten en met onze wil het zijn, die er niet alleen voor verantwoordelijk zijn hoe ons persoonlijke leven, maar ook hoe het leven van de gemeenschap er uit ziet.

Er was ook een vlucht in de wetenschap, een vlucht in de geschiedenis en een vlucht in de techniek: in de wereld van de motoren, met behulp waarvan men zoals men weet uiterst snel, ver en hoog kan vliegen.

Maar zich zelf kan men niet ontvluchten en ook datgene niet, wat er ontstaat als men per se niet bij zich zelf wil blijven. Wie toch ontvluchten wil, moet ondervinden, dat het onheil juist dáárvandaan op hem afkomt, waar hij zijn verantwoordelijkheid op af had willen wentelen, om in plaats daarvan compensatie te zoeken en zich in de een of andere innerlijkheid of uiterlijkheid terug te trekken. Juist op die manier creëert hij zich namelijk zijn noodlot en tolereert hij, dat dit noodlot hem plotseling ergens naar toe sleept, waar hij dan dingen moet toelaten, ondersteunen of doen en waar hij dan ook dingen krijgt te ondergaan, waar jij later misschien wel versteld over zal staan, maar daarom niet minder in hem zelf hun basis bezaten.

Die „machten en overheden” zijn slechts schijnbaar van achter zijn rug, slechts schijnbaar uit de richting waar hij niet naar toe wilde kijken, doch in werkelijkheid uit hem zelf, uit zijn eigen voortvluchtige geest over hem gekomen. Dat is het nu wat wij in het groot beleefden. De angst voor de verantwoordelijkheid, de begeerte tot neutraliteit, dat wil dus zeggen, die eigenaardige begeerte om het treffen van beslissingen op anderen af te schuiven, hebben haar vruchten gedragen. Men kan zeer deftig, ja, men kan ook met christelijke argumentatie in de kudde onderduiken: maar wie dat doet, moet er zich niet over verbazen, als op zekere dag de slager ook voor hem gereed staat. Wie heeft er de schuld aan Hitler en Mussolini? Dat zijn de tallozen, die er zich indertijd niets van aantrokken, die toen, die toen voorlopig nog even afwachtten en toekeken en die aldus toch onbewust reeds bereid waren zich er maar bij aan te sluiten en die klaar stonden om zich dienovereenkomstig gelijk te laten schakelen.

Wij zijn dat allemaal, – tot wij er niets voor voelden om met inspanning van al onze krachten onder alle omstandigheden onze plicht te doen, in plaats dat wij behagen vonden in het spel van het fatum, in plaats dat wij ons voort lieten drijven op de stroom van de geschiedenis. Dit grote vacuüm is het, waaruit de monsters werden geboren, en zo waren wij het zelven al weer, die van de monsters de legitieme vaders werden.

Wat er uit den mens, wat er uit hele volken en uit een heel werelddeel kan worden, als de geest zijn verantwoordelijkheid niet meer kent, dat staat ons nu duidelijk voor ogen. En of die geest na de ervaringen, die wij achter ons hebben, verantwoordelijk – iets verantwoordelijker! – zal worden of niet, dat is thans een van de belangrijkste vragen, die bij het bespreken van de geestelijke voorwaarden van de noodzakelijke vernieuwing aan de orde komen. Als wij nog uitgaan van de oude angst voor verantwoordelijkheid, kan er allerlei herstel, allerlei „wederopbouw” tot stand komen, maar geen vernieuwing, geen „nieuwbouw”. Wat wij thans nodig hebben, zijn wat meer mannen en vrouwen, die zich – ik wil het nu maar stevig zeggen – niet wijs laten maken en niets cadeau laten geven, die nergens op wachten en op niemand wachten, die zich hun persoonlijke aansprakelijkheid juist voor datgene wat er in het publieke leven geschiedt, niet laten afnemen: wat meer mannen en vrouwen, die zich tot nader order door niets laten imponeren of meeslepen of in de war brengen en die daarom ook niet meer her- en derwaarts op de vlucht slaan, doch in plaats daarvan uit een vrije en juist daarom uit een bestendige en standvastige geest willen leven.

Dat brengt ons op een derde punt. De geest in ons is een menselijke geest en dat betekent, dat wij er verantwoordelijk voor zijn en er ons zelf verantwoordelijk voor moeten stellen, dat bij alles wat die geest te voorschijn brengt, vooral bij de organisatie van de staat, het economische leven en de maatschappij, alleen maar de mens in het geding mag zijn – en dat het er duidelijk gezegd hierom gaat, dat de ene mens den ander zoveel mogelijk helpt om op rechte, vrije en waardige wijze mens te zijn. Zakelijkheid is dan en slechts dan een deugd, wanneer onder zaak de zaak des mensen wordt verstaand. Het derde wat ik u zeggen wilde, is dus eenvoudig dit: wij mogen het niet tolereren, dat de geest, onze geest op andere wijze werkzaam is dan in dienst van deze zaak.

Wéér hebben wij in de tijd, welke de nazi tijd voorbereidde, onder zakelijkheid al te vaak iets anders, iets fundamenteel verkeerds verstaan: de overgave aan het een of andere doel, dat wij om de een of andere reden groot en het najagen waard vonden, doch dat juist met menselijkheid, mensenrecht, menselijke vrijheid en menselijke waardigheid niets te maken had en bij welks verwezenlijking de mensen even zo goed konden gedijen als vergaan, even goed konden leven als sterven.

Wat dat betreft zijn wij er na de vorige wereldoorlog vooral op economisch gebied blindelings en doof voor alle waarschuwingen mee voortgegaan een stelsel in stand te houden en te verdedigen, waarbij de niet-bevoorrechte meerderheid, maar tenslotte ook de bevoorrechte minderheid steeds hierdoor werden bedreigd, dat het onder dit systeem in de grond van de zaak niet om hen als mensen kan gaan, doch (zo ziel-loos en onlichamelijk en dus on-menselijk is dit stelsel) slechts om een záák, namelijk om de vermeerdering of veeleer om de verschuiving van de fictieve grootheid „kapitaal” als welker slaven zij allen – de werkgevers niet minder dan de werknemers – hebben te functioneren. In verband hiermede werd de staat en werd de techniek tot een doel-in-zichzelf en over beider almacht en prestaties kon men in geestdrift geraken en heeft men zich ook enthousiast betoond, hoewel de vraag naar het wel en wee, naar de eer en de oneer van den mens daarbij in de mist vervaagde of zelfs zeer bepaaldelijk moest worden onderdrukt.

En laat ons het niet verhelen: er waren ook wetenschappelijke, ook artistieke, ook vrome en kerkelijke vormen van die zelfde en in diepste wezen onmenselijke zakelijkheid. Totdat wij ook hier – en wij oogsten nu slechts wat wij gezaaid hadden – plotseling voor ware wonderen, doch ook voor ware monsters van de allermodernste zakelijkheid kwamen te staat; totdat plotseling openbaar werd, dat de hoog-ontwikkelde moderne economie – alsof die door idioten of krankzinnigen werd geleid – in geen enkel opzicht ook maar in staat was tot een verstandige exploitatie van de goederen dezer aarde en tot een zinvolle verdeling van arbeid en arbeidsopbrengst; totdat de staat zichtbaar werd in een vorm, waarin hij de mensen, die zich gelovig aan hem toevertrouwden, alleen nog maar kon offeren; totdat de machine – bedoeld als verlichting van het menselijke leven – juist tot het symbool van de systematische vernietiging van dat leven moest worden; totdat de geestelijke neutraliteit tegenover den mens ons in het gelaat van de grote Führers en aspirantwereldbeheersers en hun volgelingen plotseling als mensenverachting en mensenhaat tegemoet grijnsde. Dat hadden wij niet gewild, maar dat hadden wij er nu van en niet maar toevallig, omdat een of ander noodlot buiten ons dat zo wilde, doch als volbrachte daad van onze eigen onbeproefde en ongecontroleerde menselijke – neen onmenselijke – geest.

De controle, die deze geest behoeft, komt simpel op de vraag neer, of hij zich in de toekomst zal laten leiden door het respect voor den mens of nog altijd door de verering van de een of andere fictie. Wat wij voor de nazi-tijd onder zakelijkheid verstonden, dat ging tenslotte, zoals wij nu wel weten, niet om maar tegen den mens. Deze zakelijkheid mag niet terugkeren. Men zegge nu niet, dat zij wel terug moet komen en dat de staat, het economische leven en de techniek onmogelijk met dezelfde intellectuele en financiële inspanning waarmee zij tegen den mens worden georganiseerd en gemobiliseerd. Wat wij vermogen, wanneer wij dat in dienst van een fictieve zakelijkheid willen, dat is nu weer eens gebleken. Bestaat er naast die fictieve geen andere zakelijkheid? Heeft men dan nog niet ingezien, dat de betovering, die vandaag de dag van Rusland uitgaat, voor een belangrijk gedeelte op de zeer reële factor berust, dat men ginds juist dit probleem onder ogen heeft gezien en dat men het – al of niet op gelukkige wijze, maar in elk geval energiek – heeft aangepakt: het probleem van een werkelijke zakelijkheid? De noodkreet van allen, die bijzonder getroffen werden door die uitbarsting van onmenselijkheid, die nu achter ons ligt, – hij zal zich nu eerst recht Gegen die valse zakelijkheid richten. De vernieuwing ware geen vernieuwing, als wij ons zelf er niet voor verantwoordelijk stelden, dat van nu af aan slechts datgene goed mag heten wat goed is voor den mens, zijn recht, zijn waarde, zijn vrijheid; dat van nu af aan alles ronduit slechts moet heten, wat den mens slechts wil maken tot het middel en het instrument in dienst van een of ander neutraal doel – hoe groot en hoog dat moge zijn.

In de Waagschaal, 1e jaargang, nr. 32, 11 mei 1946

Pagina's: 1 2 3