Herinneringen en mijmeringen

logo

Barth is aardig in het Nederlands thuis. Hij leest ook “In de Waagschaal”. Zou hij alle artikelen lezen? Dan zou hij het verder brengen dan de meeste lezers…. Maar hij heeft ons verzekerd, dat hij altijd naar Terzijde kijkt. Daar is hij vaak enthousiast over, al erkent hij, dat de pointe van de Nederlandse verhoudingen hem wel eens ontgaat. Maar vindt hij zo goed: “Derartige Witze sollten alle theologischen Blätter in der ganzen Welt machten!”

Dat geeft me de moed, om ook wat van terzijde over Barth te schrijven, nu we zijn zeventigste verjaardag vieren. Voor grondiger stukken zullen anderen wel zorgen. De humor van de Terzijde-redacteur kan ik niet evenaren. Maar iets luchtigs mag het toch wel zijn. Ook dat is een stijl, die bij de rijke en veelzijdige persoonlijkheid van Barth geheel past. Het geeft mij tevens de gelegenheid om hem op een meer persoonlijke wijze te huldigen.

In 1931 begon ik mijn theologische studie. Dat was dus vlak voordat Barth zijn K.D. begon uit te geven, zodoende heb ik zonder al te veel moeite de voortgang er van lezende kunnen bijhouden. Dat blijkt nu wel een groot voordeel te zijn. Wie nu nog moet beginnen, heeft de grootste moeite een overzicht over het oeuvre te krijgen. Maar in 1931 had ik van dat voorrecht nog geen vermoeden. Wel was de naam van Barth in Amsterdam, waar ik een jaar studeerde, en daarna in Leiden al een bekende klank. Maar (afgezien van Korff) heb ik mijn leermeesters zelden of nooit een waarderend woord over hem horen zeggen. Dat was minder vreemd dan het ons nu lijkt. We kenden practisch alleen de Barth van de „Römerbrief” en daaraan verwante  publicaties.  De “Christliche Dogmatik”, na enkele jaren teruggenomen, corrigeerde dit beeld nog niet. Ik las stukken uit de Römerbrief en wist toen wat iedereen wist: Barth is een onvruchtbare „reactie” op „excessen” van de theologie der 19de eeuw; van Brunner (die toen met zijn „kritisch” programma kwam) is nog wat te leren, van Barth totaal niets. Kort daarop kwam de befaamde brochure van Barth tegen Brunner, getiteld “Nein!” Toen was het pleit geheel beslecht tegen die anti-culturele doordrijver. Het eerste deel van de K D., dat toen verscheen, vond in onze kringen geen belangstelling. We wisten het wel.

DAT IK BARTH vier jaar later heel anders ben gaan bekijken, heb ik allereerst aan onze grote Noordmans te danken. Zijn meesterwerk „Herschepping” was een openbaring voor me, een opwindende herkenning van inzichten, die ik zelf niet onder woorden had kunnen brengen. Maar dat dit in wezenlijk verband stond met wat Barth beoogde, ontging me nog, tot Korff mij het eerste en toen nog enige deel van de K.D. voor doctoraal opgaf. Ik ontdekte een andere Barth dan ik mij had voorgesteld. Nu, na het machtige vervolg, lijkt I, l ons nog wat zoekend en (vanwege de opzet) nogal formeel. Toen was het voor mij een bad in nieuwe inzichten. Op het tentamen zei ik, dat ik alle opgegeven boeken „met aandacht” en twee „met aandacht en ontzag” had gelezen. Dat waren de K.D. en… Scholten’s „Leer der Hervormde Kerk!” De meeste vragen over de K.D. wist ik echter niet goed te beantwoorden. Later ontdekte ik, dat Korff mij juist die punten vroeg, waarop hij zelf kritiek had. Maar ik had het boek met geheel andere ogen gelezen dan mijn leermeester. Spoedig kwam nu I, 2, dat ik direct las en nog steeds voor één der rijkste banden van de K.D. houd.

IN 1938 HAD IK de gelegenheid, persoonlijk met Barth kennis te maken. Het was de tijd waarin de Duitse kerkstrijd volop woedde. De voormannen daarin waren voor een belangrijk deel vrienden van Barth. Men vindt hun namen in „Credo”, dat Barth wijdde aan hen, „die standen, stehen und stehen werden”. Maar de contacten konden sinds de uitbanning van Barth uit Duitsland maar moeizaam worden onderhouden. Dus werd besloten tot een geheime samenkomst in het studentenhuis van „Ruimzicht” te Utrecht aan de Catharijnesingel. Daar ik juist van mijn studie in Berlijn terug was en verscheidenen die uitgenodigd moesten worden persoonlijk kende, kreeg ik de opdracht, de zaak in Duitsland voor te bereiden. Asmussen toonde toen al weinig belangstelling; de verwijdering tussen hem en Barth is later wel heel groot geworden. Onvergetelijk blijft mij het bezoek bij Prof. Bonhoeffer, wiens zoon Dietrich ook moest worden uitgenodigd. Hoe leed deze man, die als psychiater achter de schermen van de zaak-van der Lubbe had gekeken, onder het heersende onrecht! Als beloning voor mijn werk mocht ik de Utrechtse samenkomst bijwonen. Ik herinner me, daar Schlink, Dehn, Peter Brunner en Gollwitzer te hebben ontmoet. Maar Barth maakte verreweg de diepste indruk op me. Door twee dingen: zijn humor en zijn helderheid. Wat dat laatste betreft: de discussie der Duitse gasten ging me vaak te hoog; maar als Barth het woord nam, werden de dingen weer doorzichtig. Eerst twijfelde ik of Barth de diepzinnigheden der anderen wel begrepen had! Maar aan de reacties der gesprekspartners was al gauw duidelijk, dat hij hun gedachtengangen tot hun essentie had herleid.

T’OEN KWAM de oorlog. K.D. 11,1 was nog voor de bui in Nederland binnen. Voor mij is dit deel nog steeds het hoogtepunt van de K.D. Vooral de tweede helft, de ontvouwing van de leer der volkomenheden Gods, is m.i. ongeëvenaard. De lectuur ervan betekende voor de pas beginnende predikant van Lemele een bron van inspiratie voor prediking en onderricht en een troostende bezigheid in de onderduikperiode.

Barth heeft in de oorlog ook veel voor ons betekend door zijn brieven. Naast de bekende brief aan de Nederlandse vriendenkring denk ik vooral aan zijn brief naar Engeland, geschreven in de paastijd, getuigend tegen al het toen zichtbare in van het geloof dat om de opstanding van Christus aan het woeden van Hitler zijn grens is gesteld. Wat hebben ook zijn kleine politieke geschriften ons veel gezegd! De Duitse rechter vroeg mij in een proces wegens belediging van Führer, volk en Wehrmacht, of ik Barths „kleine Schriften” kende. Zelfs „Evangelicum und Gesetz” noemde hij „eine ganz deutsch-feindliche Schrift”! En hij stelde me de vraag: „Wissen Sie dass Barth der grösste Deutschfeind ist, denn es überhaupt gibt?” Ik weet zeker, dat deze overigens niet onsympathieke man er nu alle reden toe heeft, om er zo ongeveer het omgekeerde oordeel op na te houden.

IN DE OORLOG verscheen K.D. II, 2, het deel over de uitverkiezing en het gebod. De invoer ervan was verboden. Maar de broer van de huidige secretaris van De Jonge Kerk, dr. Bartels, die in Davos kuurde, scheurde uit een exemplaar de eerste bladzijden, liet het anders inbinden en wist het zo naar Nederland te krijgen. Eén exemplaar! Bij tientallen stonden ze in queue om het te lezen. Miskotte zal het wel in één nacht hebben uitgelezen; maar op de meesten zou men lang kunnen wachten. Ik bood Koopmans aan, voor een brede kring een excerpt te maken, als ik gauw aan de beurt kwam. Dat lukte. Miskotte bracht me het kostbare werk met die opdracht. Het excerpt werd gemaakt en een briefje rondgestuurd, vermeldende dat de werken van de bekende middeleeuwse theoloog Carolus Magnus Zolliconensis moeilijk te krijgen zijn, maar dat van zijn Tomus secundus pars secuda, geheten „De praedestinatione ac mandato Dei” excerpten voorradig zijn. De bestellingen stroomden binnen. Onze joodse onderduikers waren druk met de administratie. Het excerpt werd herdrukt en een aardig batig saldo ging naar de illegaliteit. Verscheidene collegae schreven me: maak eens excerpten van alle delen! Ik had daar geen zin in. Het leek me trouwens gevaarlijk. Een excerpt kan nooit dit oeuvre vervangen en zou bij drukke dominees dat in de praktijk toch gaan doen. Ik hoop maar, dat Otto Webers excerperende arbeid die fatale gevolgen niét heeft. Eén brief is me bijzonder bijgebleven. Hij kwam van dr. Jansen Schoonhoven, toen in Eerbeek. Barths conceptie der verkiezing had bij hem een reeks kritische vragen opgeroepen, die hij mij als de excerpt-maker meedeelde. Die brief bevatte in unce de hele latere kritiek van Berkouwer, Vogel, enz. Hij formuleerde wat ik toen nog niet onder woorden kon brengen.

NA DE OORLOG werd Barth de pleitvoerder voor het overwonnen Duitsland. En in meestal korte en zeer nuchtere beschouwingen gaf hij de taken voor de na-oorlogse periode aan. Die beschouwingen stelden me teleur. Ik stond toen zeer onder invloed van Berdjajew en droomde van „nieuwe middeleeuwen”. Barth liet me daarbij radicaal in de steek. Hij scheen mij te weinig te willen, zoals ik meende dat hij in zijn brief aan Hromadka over de Tsjechische soldaat (1939) teveel had gewild. Over beide heb ik mijn oordeel later moeten herzien. Ook Barths kijk op het Oost-West-vraagstuk wees ik eerst af; maar ook daarop ben ik teruggekomen. Het is me vaker zo gegaan: langs andere wegen en met trager tred kwam ik daar, waar Barth met groter theologisch inzicht én met groter menselijke wijsheid al veel eerder was uitgekomen. In die jaren heb ik bij bezoeken aan Zwitserland het voorrecht gehad, ook persoonlijk met Barth in nader contact te komen. De eerste aanleiding was het verzoek van de „Neue Schweizer Rundschau” om een artikel over hem te schrijven. Vóór de publicatie werd dat eerst aan hemzelf voorgelegd. Hij zeide het uitstekend te vinden. Dat kan wel zijn omdat deze profeet-jurist in zijn eigen vaderland niet verwend is met waarderende artikelen. Zijn meer kritische gedachten er over kwam ik pas later in een persoonlijk gesprek aan de weet. Ik had in dat artikel Barth getekend als een worstelend denker, die met de tot dan toe verschenen delen van de K.D. (dat was tot III, 1) zijn hoogtepunt had bereikt. „Wissen Sie, Herr Berkhof, als ich Ihren Artikel las, da dachte ich: jetzt kann ich besser Selbtsmord üben; ich bin ja auf meinem Höhepunkt!” En later nog eens bij een afscheid: „Wenn ich mich eventuell noch mal weiter entwickle, schreiben Sie dan bitte einen zweiten Artikel über mich!” Barth zit trouwens vol humor en ironie. Hier was het de humor van de meer dan zestigjarige, die wist hoeveel er nog in hem op uitdrukking wachtte. Hij heeft gelijk gekregen. Wat een reeks van verrassingen kwam er uit de volgende delen te voorschijn: de machtige anthropologische conceptie, het gesprek met de filosofie, de verhouding van man en vrouw, in de ethiek b.v. het prachtige stuk over de arbeid, nu weer de nieuwe aanpak van de christologie. We zullen een eeuw en langer nodig hebben om dat alles te toetsen en te verwerken. Laatste uitzichten gingen in die delen open. Ik denk aan de verhouding van eeuwigheid en tijd, van de diviniteit en humaniteit, waarin Barth vanuit Christus een vereniging van God en mens belijdt, die in deze beslistheid nieuw is en de kritiek op Barth „die God en mens uiteenrukt” in haar tegendeel doet verkeren. Ik denk ook aan de leer over het nietige en het boze en aan de verhouding van Gods verkiezend handelen en de menselijke verantwoordelijkheid.

DE HERINNERINGEN gaan vanzelf in mijmeringen over. „Hebt u geen kritiek op Barth?” vragen de mensen en ze zijn tevreden als je maar ja zegt. Maar wie zelf met Barth bezig is, is met zijn eigen ja beslist niet tevreden. Hoeveel kritiek is door de voortgang van de K.D. volkomen beantwoord en weerlegd! Barths doops-leer wekte het vermoeden, dat hij de voorkomende genade te laag aanslaat. Zijn verkiezingsleer weerlegde dit en riep eer de tegengestelde kritiek op. Eerst dacht men: Barth is een Marcioniet; hij veracht de schepping. Toen kwamen III, l en III, 2 en het vermoeden rees juist, dat Barth de goede schepping overspant en de zonde niet ernstig neemt. Totdat de ontwikkeling der zondeleer in IV, l en IV, 2 ook die kritiek weer het zwijgen oplegt. Wij staan hier voor een ongeëvenaarde en bijna on-nadenkbare eenheid van delen die met weergaloze denkkraam en in grote rust steen na steen word opgetrokken.

MAAR WE WILLEN zo graag de definitieve contouren zien. En natuurlijk zijn daarvoor steeds meer aanwijzingen. We zien die eenheid van tegendelen op een bepaalde wijze afgerond of liever toegespitst worden, die noodzakelijkerwijs vragen oproept. Binnen de reformatorische confessie beginnen die vragen, zoals Vogel, Berkouwer en vele anderen die vertolkt hebben steeds meer op elkaar te lijken. Die vragen zijn ook mijn vragen. Het duidelijkst zijn ze mij, als ik denk aan Barths leer van het nietige en van de demonen. De schaduwen van zonde en gericht zijn in de Schrift dieper en de worsteling van de Here God met deze machten is daar feller dan in Barths grootse “triomf der genade”. Zeker, maar ze daar nu eens thetisch iets tegenover, zonder je terug te trekken op de bijbelse theologie, détail-exegese, weinig doordachte traditie of tamelijk goedkope stichtelijkheid! Dan krijg je het gevoel of j een enorme steen met je handen wilt optillen. We lopen er maar wat omheen. Heus niet kritiekloos. Het is jammer, dat er over de vragen die vele „Barthianen” aan de K.D. te stellen hebben, onder ons zo weinig gemeenschappelijk theologisch beraad is. Maar we weten hoeveel er nodig is om op behoorlijk dogmatisch niveau kritisch-thetisch iets tegenover dit reuzenwerk te stellen. En we laten ons daardoor het zeer vele ontnemen, waarmee elk nieuw deel ons denken weer verrijkt. En dat te minder nu bij het experimentele, om niet te zeggen journalistieke van veel huidige theologie, een bad in dit strenge en brede denken onontbeerlijk is voor de theologische (en ook voor de geestelijke) gezondheid.

WIJ LOPEN er wat omheen. En Barth werkt door, in een grote bijna ascetische concentratie, die op zichzelf al in de jacht en de verstrooiing van het moderne, ook kerkelijke leven een machtig teken is. Wij kunnen voor deze gave Gods aan zijn gemeente in deze eeuw niet dankbaar genoeg zijn. Onze vurige hoop is, dat Barth zijn levensarbeid zelf zal kunnen voltooien. Mét de nu overleden Maury zie ik bijzonder naar het afsluitende deel over de eschatologie uit. Hoe wij ook over “triomf der genade” hier en nu willen spreken, daaraan zal eens het laatste woord zijn, als alle schaduwen vlieden. Met de doordenking daarvan zijn grote werk te mogen besluiten, zal ook voor Barth zelf een zaak van diepe bevrediging en grote dankbaarheid zijn.

H. BERKHOF

(In de Waagschaal, jaargang 11, nr. 33. 12 mei 1956)