De invloed Barth in Nederland

De invloed van Barth in Nederland

Nadat prof. dr. J. de Graaf in zijn beide vorige artikelen (Zaterdagbijvoegsel van 5 mei in dinsdag 8 mei) Barths invloed heeft getekend in Duitsland en vervolgens in het geestelijke denken in geheel Europa, besluit de hoogleraar deze reeks met dieper te treden in de openlijke en meer indirecte invloed, die Barths denken en geschriften in Nederland zelf hebben gehad. 

De soms wat spijtige en verontwaardigde uitlatingen van Barths vurigste aanhangers en bekwaamste leerlingen in Nederland (prof. dr. K.H. Miskotte, prof. dr. G.C. van Niftrik, prof. dr. A.J. Bronkhorst) zouden de indruk kunnen wekken, dat Barth hier te lande een miskende profeet is. Niets is minder waar. De wel eens boosaardige artikeltjes in enkele kerkbodes en de wat speelse “los-van-Barth-bewegingen” onder de theologen nemen het feit niet weg, dat de theologie in Nederland nu al meer dan dertig jaar onder de invloed van Barth verkeert op een wijze, die geen precedent heeft, zelfs niet in de in de vorige eeuw zo dominerende invloed van Schleiermacher. De verschuivingen in de richtingsverhoudingen in de Hervormde Kerk, het verzet der Kerk in de bezettingsjaren, tal van Herderlijke Brieven van de Hervormde Synode, het streven van Gemeenteopbouw en de nieuwe kerkorde, de hernieuwde Hervormde-Remonstrantse en andere oecumenische gesprekken, al deze en dergelijke verschijnselen zijn wel niet uitsluitend aan Barths invloed toe te schrijven, maar zij dragen de duidelijke sporen van deze invloed en zijn niet denkbaar zonder Barth. 

Scheiding der Geesten 

De ethische theologie is door de zegetocht van Barth in Nederland vrijwel geheel in de school van deze laatste opgegaan. In confessionele kring werd de openheid voor Barth steeds groter tot Barths gedachten over de kinderdoop, het congregationalisme en de politieke dienst van God maanden tot een zekere distantie. Deze distantie was trouwens van den beginne af duidelijk bij de Groninger dogmaticus, prof. Haitjema, die het meest ertoe heeft bijgedragen dat Barth in confessionele kring invloed kreeg. 

In vrijzinnige kring werd Barth aanvankelijk fel afgewezen, omdat zijn theologie de morele en sociale activiteit scheen te verlammen en ook, omdat Barth altijd grapjes maakte, als hem rekenschap werd gevraagd van voor vrijzinnigen toch nog altijd ernstige vragen over de betrekking tussen bijbelkritiek en openbaring, mythe en verkondiging in de Bijbel, wetenschap en theologie. Maar sinds het rechts-modernisme leeft er in vrijzinnige kring ook een sterk verlangen om een nieuwe toegang te vinden tot het belijden der kerk, waarvan men zich afgesneden volde door de noodzakelijke verwerping van het supranaturalisme, maar waarvoor het idealisme geen plaats had. Hier bleek Barth nu deze nieuwe toegang te openen en binnen te voeren in een tegelijk actueel en oecumenisch belijden zonder de ballast van een onaanvaardbare wereldbeschouwing. Langzamerhand kreeg Barth dus ook in deze linkervleugel van de theologie meer invloed. De felle afwijzing aan de uiterste rechterzijde toont de betekenis van Barth, ook in deze kringen, duidelijk aan. En sinds de verschijning van het boek van de gereformeerde hoogleraar Berkouwer over: De triomf der genade bij Karl Barth, kan niemand meer volhouden, dat serieuze kennisneming en eerlijke waardering en begrip voor Barth, ook bij afwijzing, in gereformeerde kring in Nederland niet mogelijk zijn. 

De “doorbraak” van Barth afkomstig? 

Barths theologische invloed wordt door voor- en tegenstanders ook in verband gebracht met de “doorbraak” op politiek terrein en met de onder orthodoxe christenen toegenomen geneigdheid om op het gebied van sociale en culturele activiteiten niet meer de confessionele organisaties voor te staan. Barth zelf was reeds als jong predikant lid van de Zwitserse sociaal-democratische partij. Hij maakte hiervan echter geen “doorbrakerige” ophef, en heeft ook nimmer deze politieke keuze als enig mogelijke voor christenen willen voorstellen. Hoewel hij de invloed heeft ondergaan van het Zwitserse religieus-socialisme van Blumhardt, Kutter en Ragaz, heeft hij nooit tot deze beweging behoord. Hij bevroedde in dit religieuze socialisme een verwarring van de altijd betrekkelijke strijd voor de sociale gerechtigheid met de absolute geloofsgehoorzaamheid aan Christus. 

De later bij tal van gelegenheden door Barth ontwikkelde gedachten over de staat en de politieke dienst van God bieden inderdaad geen steun aan de typisch Nederlandse visie op christelijke politiek in de geest van Groen van Prinsterer of Hoedemaker. Op het punt van de theocratie critiseert en corrigeert Barth ook Calvijn. Barth scheidt zorgvuldig kerk en staat. Hoewel wij ook in de staat door Christus verborgen Koningschap geregeerd worden, vindt dit zijn objectieve uitdrukking niet in verkerkelijking of zelfs maar kerstening van het politieke leven, maar in een optimale aanwezigheid van welzijn, vrede en recht, waarvoor de overheden hebben te waken en te werken met alle zakelijke en menselijke middelen. De Kerk heeft niet de taak om de overheden tot christelijkheid op te roepen, maar zij moet de overheden in voorbede en vermaning helpen om hun taak objectief zo goed mogelijk te verrichten. Een grondige uiteenzetting van Barths visie op Kerk, staat, politiek en de relatie van gemeente en wereld kan hier natuurlijk niet worden gegeven, maar het is duidelijk dat de invloed van Barth niet gunstig kon zijn voor de handhaving van de antithesepolitiek in Nederland. 

Ook de grootsten hebben hun tekorten 

Er is op het protestantse erf geen enkele theoloog van het formaat van Barth te vinden. Bij alle dankbaarheid voor het levenswerk van deze grote godgeleerde, die velen de vreugde aan de theologie heeft weergegeven, is dit toch een betreurenswaardige omstandigheid. Want het spreekt vanzelf, dat er aspecten van theologisch belang zijn, die bij Barth in de schaduw blijven. We zouden als zodanig kunnen noemen de mystiek, die in het spoor van Barth vrijwel wordt genegeerd, hoewel zij uit de Bijbel, noch uit de Kerk der eeuwen is weg te denken. Het broodnodige gesprek van de theologie met psychologie en sociologie komt op de grondslag van Barths dogmatiek slecht op gang. Zo zou er meer te noemen zijn. Het resultaat is, dat we tegenover het imposante oeuvre van Barth over het algemeen slechts provinciaal aandoende theologieën van ander stempel vinden: een provinciaal lutheranisme, een provinciale vrijzinnigheid, een ondanks zijn katholiciteitheimwee toch teveel met het karakter van onderonsje belaste liturgisch geïnteresseerde theologie en dan nog tal van stokpaardjes. 

Met elkaar tonen al deze niet-Barthiaanse aanloopjes in Nederland twee dingen aan. In de eerste plaats dat wie Barth negeert, in een theologisch vacuüm dreigt terecht te komen. Er zullen zeker nog tientallen jaren nodig zijn om de vruchten van Barths theologie te verwerken en wie zich als theoloog daaraan onttrekt, gaat ergens staan, waar men niet staan kan. In de tweede plaats echter zijn zelfs de meest dilettantische kanttekeningen op Barth (voorondersteld, dat hij inderdaad bestudeerd wordt!) van belang, opdat de in zijn theologie in de schaduw blijvende waarheidselementen vroeger of later zullen kunnen worden opgenomen in een centrale visie. Deze centrale visie zal naar mijn bescheiden mening het wezenlijke van Barths theologie nimmer kunnen verloochenen. 

En wat de betrekkelijkheid van elke theologie sub specie aeternitatis betreft, er is wel niemand, die ons daarop zo goed attent kan maken als Karl Barth zelf, die zich zonder zichtbare bevrijding in gedachten kan verplaatsen in de tijd, waarin de taal van zijn “Kirchliche  Barths humor is reeds bijna legendarisch Dogmatik” verouderd zal zijn. Het is de humor van de onbevreesde, die weet, dat God regeert. Nietzsche sprak dikwijls van lachen en dansen en van vrolijke wetenschap, maar het kwam hem voor, dat hij dan zelf ook alle pijn van het leven moest dragen en daarom klonk zijn lach gekweld en geforceerd. Barth schijnt zozeer te weten van Christus overwinning, dat hij ongeforceerd lachen kan en de theologie tot een vrolijke wetenschap zag worden. Daarvoor zal hij ook op zijn zeventigste verjaardag op deze 10e mei weer de dank van velen mogen oogsten. 

J. de Graaf

N.R.C., 9 mei 1956