Gods goede creatuur, 1 Tim. 4:4,5
Prediking gehouden in de Bruderholzkapel te Bazel op zondagavond 6 oktober 1957 door Prof. Kar l Barth.
Gebed voor de prediking
LIEVE VADER in de hemel. Wij danken u, dat Gij ons toegestaan hebt en geboden in dit uur bij elkander te komen om u te aanbidden, uw Woord te verkondigen, te lezen en ter harte te nemen. Maar wij zijn niet de mensen dat zo te doen, dat het U welgevallig kan zijn en voor onszelf heilzaam. Daarom bidden wij U hartelijk en ootmoedig: wees zelf onder ons en neem uw zaak ook hier in uw eigen hand. Reinig Gij ons spreken en luisteren, open en verlicht onze harten en ons verstand. Wek op en sterk onze wil u te kennen en onze bereidheid u gelijk te geven. Laat ons adem scheppen in de frisse lucht van uw Geest, omdat wij in nieuwe bescheidenheid, liefde en vreugde tot onze arbeid mogen terugkeren. Aan uw tegenwoordigheid en leiding bevelen wij echter niet onszelf alleen aan, maar ook al die andere mensen in onze omgeving, in deze stad, in ons land, overal. Gij hebt middelen en wegen met spreken, hen allen te troosten en te vermanen. Laat hen en ons niet alléén, opdat het vrolijk worde, waar het nu donker is — dat vrede kome, waar nu gestreden wordt, — moed en vertrouwen groeie, waar nu zorg en angst heersen. Verhoor ons, niet omdat we het verdiend zouden hebben, maar om Jezus Christus’ wil, in wien Gij ons in uw onbegrijpelijke genade van eeuwigheid waardig geacht hebt uw kinderen te zijn! Amen.
Tekst:
WANT alles wat God geschapen heeft, is goed en niets daarvan is verwerpelijk, als het met dankzegging aanvaard wordt, want het wordt geheiligd door het Woord Gods en door gebed (l Timotheus 4 vers 4 en 5).
Prediking: .
ALLES WAT GOD geschapen heeft is goed. Zo staat het er. Er staat niet eenvoudig: alles is goed. Werkelijk: alles is niet goed. Wat door ons mensen geschapen werd en wordt is altijd ook min of meer bedorven door onze leugen en traagheid, onze hoogmoed en boosheid. Wat daaraan goed is, komt daarvan, dat er iets in meeloopt van de goede creatuur Gods: van dat wat God goed geschapen heeft — of juist daarvan, dat wij van Gods vergeving mogen leven en dat in wat wij doen altijd ook iets van Gods verlossende genade werkzaam mag zijn of zich daarin mag aankondigen. Wat door God geschapen is, dat is geheel^ zonder voorbehoud goed, alle creatuur van God! Als u wellicht thuis onze tekst nog eens wilt nalezen, dan zult ge vinden, dat daar in de eerste plaats van de verhouding van man en vrouw en van eten en drinken sprake is — en dus van twee terreinen, waarop menselijk verderf beslist genoeg ruimte en vat pleegt te hebben. Desondanks geldt ook van deze twee terreinen, dat wat God geschapen heeft, goed is. Maar nu wordt dat ook juist van alle creatuur Gods gezegd. Dus ook van de hele natuur met al haar krachten, ook die ons donker en angstwekkend voorkomen, als bijvoorbeeld de atoomkracht. En voorts: van de ganse mens, zoals hij is, niet bijv. alleen zijn ziel, maar ook z’n lichaam en al zijn organen alle menselijke gaven en mogelijkheden, ook van die waarin hij zichzelf altijd weer een geheimenis voorkomt. En verder: van de ganse mensheid van alle tijden en op alle plaatsen, ook op die, die wij voor louter duisternis houden. Ja, van het ganse mensenleven met inbegrip daarvan, dat het zo vluchtig is, zo snel voorbijgaat en dat we allemaal eens sterven moeten. Alle creatuur van God is goed. Nu zullen wel allerlei vragen en bedenkingen voor de dag komen. Maar laten we ze, om te beginnen, maar achterhouden, om ons dit eenvoudig te laten zeggen, dat alles, wat God geschapen heeft, goed is. Zo staat het immers reeds aan het begin van de scheppingsgeschiedenis te lezen. God zag alles, wat Hij gemaakt had en zie, het was goed, zeer goed zelfs.
GOED; HET WOORD dat in de griekse tekst op deze plaats staat, betekent eigenlijk ,mooi’ Hoe merkwaardig, dat dit werkelijk zo in de bijbel staat: wat God gemaakt heeft, is mooi. Bedoeld is evenwel: het is goed, recht, in orde en dus heilzaam. Waarom mooi? Daarop is in de eerste plaats zeker heel eenvoudig te antwoorden: Juist daarom, omdat God het geschapen heeft (wat de mens betreft, zelfs geschapen naar zijn evenbeeld), omdat Hij alle creatuur geschapen heeft om Hem, te eren. Maar in het Nieuwe Testament horen we nu toch nog iets nauwkeurigers in dit opzicht. In het begin van het evangelie van Johannes leest men n.l. in overeenstemming met andere soortgelijke plaatsen: dat alle dingen door Hem, d.w.z. door het Woord Gods, dat Jezus Christus heet, geworden zijn en dat zonder Hem zonder Jezus Christus, geen ding geworden is van alles wat geworden is. Van daaruit zullen wij dus wel moeten zeggen, dat Gods creatuur daarom goed is, omdat Hij, omdat Jezus Christus de grond en de bedoeling van de schepping Gods is en alles door Hem geschapen is — omdat wij in de ganse schepping Gods net Jezus Christus als haar innerlijke geheimenis te maken hebben. Hoe zou zij dan niet schoon en goed genoemd mogen worden?
Het woordje goed krijgt van daaruit een heel bijzondere klank en betekenis. Alle schepping Gods, zo moeien we doorgaan, is daarom goed, omdat zij, want dat is toch Jezus Christus, Gods genade, zijn vrije wil, zijn koninklijke macht ons te helpen en ons te redden, ons tot zich te trekken, in zich bevat en aanwijst, omdat zijn liefde en zo ook zijn eer het geheimenis van al het door Hem geschapene is. Omdat God alles, wat is. daartoe bestemd heeft Hem en ons. Zijn liefde en ons heil te dienen, omdat alles, wat door Hem geworden is, met een groot huis te vergelijken is, dat Hij daartoe heeft gebouwd en ingericht: om ons als zijn lieve kinderen daarin welkom te heten en ons daarin woning te verschaffen.
IN DAT WAT GOD geschapen heeft, is dus niets verwerpelijks, niets ledigs, niets boos, niets gevaarlijks, dat wij als zodanig schuwen, vrezen, mijden, ontvluchten moeten. Hoe zou God verwerpen wat Hij zelf geschapen heeft? Hoe zou Hij verwerpen, wat Hij met het oog op Jezus Christus gewild en geschapen heeft en hoe zou hij ons gebieden dat te schuwen of te mijden.
Er is wel iets verwerpelijks omdat het leeg, kwaad, gevaarlijk is. Ons leven en de wereld is daarvan vol. Maar wat verwerpelijk is, is beslist niet door God geschapen. Men kan juist dat het wezen van het verwerpelijke, van het ledige, van het boze noemen, dat het door God niet gewild, niet geschapen is. En als zodanig is het daaraan herkenbaar, dat ze: met Jezus Christus, met zijn genade niets te maken heeft, dat het noch God noch ons dient, dat het
aan de bouw en de zin van dat vaderhuis vreemd is. Het kan slechts uit ons verkeerde hart en verstand opkomen, slechts van de duivel stammen, die geen tweede schepper is. En omdat het door God slechts verworpen en ontkend is en aan zijn linkerhand gezet, is het ongetwijfeld dat wat ook wij van onze kant slechts verwerpen, mijden, vlieden en vluchten kunnen en hetgeen te mijden en te vlieden ons zeker geboden is. Maar dat er zulke verwerpelijke dingen (heel veel!) zijn, dat verandert er niets aan, dat alle schepsel van God goed is. Daar kunnen wij en daar kan ook de duivel niets aan doen.
Dat wij in ons leven en in de wereld met Gods goede schepping van doen hebben, dat is echter daaraan altijd en overal te onderkennen, dat wij, wat zich ons aanbiedt, wat wij ervaren, met dankzegging kunnen ontvangen, dat wij in dankbaarheid daarmee mogen omgaan en beslist ook moeten omgaan.
WAT BETEKENT dankzegging? Het woord dat hier in de bijbel staat, luidt in de grondtekst: eucharistie. Dit woord heeft een dubbele betekenis, die juist voor de vraag, waarvoor we nu staan, in hoge mate belangrijk is.
Dankzegging, eucharistie, betekent enerzijds de houding en handelwijze van een mens, die Gods genade ontmoet en die deze als zodanig kent en ontvangt, zoals men nu juist genade mag en moet ontvangen: niets als iets, wat men gezocht en tenslotte gevonden heeft, begeerd en tenslotte verkregen heeft of zelfs voor zichzelf veroverd en vervolgens als buit toegeëigend heeft, maar wat men eenvoudig onverhoopt en onverdiend geschonken kreeg, van boven ontvangen heeft. Als iemand dankzegt, dan betekent dat, dat zijn denken en spreken, doen en laten door het ontvangene als hem ten deel gevallen genade bepaald wordt, ermee overeenkomt, erop antwoordt, deze genade in zekere zin afbeeldt. Voor het verwerpelijke kan de mens niet danken, zo zeker het niets te maken heeft met genade. Naar het verwerpelijke grijpt hij veeleer als een rover naar zijn buit, als een roofdier naar zijn prooi. Omgekeerd: wat hij als Gods genade mag kennen en aannemen en met dankzegging ontvangen, dat is Gods goede schepping en dus niet verwerpelijk. Maar nu betekent dankzegging, eucharistie, nog iets anders. Met dit woord is n.l. in het begin van de christenheid zeer eenvoudig het avondmaal aangeduid, dus de tafelgemeenschap, waarbij lichamelijk en natuurlijk brood gegeten en wijn gedronken werd van de creatuur Gods, van brood en wijn gebruik gemaakt werd — zo echter, dat de gekruizigde en opgestane Jezus Christus de gastheer en niet alleen dat, maar ook zelve de gave is, zichzelf, zijn leven weggeeft als spijs en drank, tot voedsel, waarvan we mogen leven. Wat is er daar te vrezen of te mijden? Maar juist zoals men het avondmaal mag ontvangen, kan men het verwerpelijke, dat wij immers alleen kunnen vrezen en mijden, niet ontvangen. Jezus Christus is het immers zeker niet, die ons daarbij spijs en drank geeft en het zelve is. Omgekeerd: wat wij mogen ontvangen op de manier en wijze van het avondmaal dat is Gods goede creatuur, daaraan is niets verwerpelijks, daaraan is niets te vermijden, omdat er niets te vrezen is.
IK VAT SAMEN: waar wij in ons leven en in de wereld, in onze gedachten en wensen en verwachtingen, in ons verkeer met de mensen, in onze vreugde en ook in ons leed, met dankzegging erbij mogen zijn — zoals men genade, zoals men het avondmaal ontvangt, daar is alles in orde, daar hebben we te maken met Gods goede schepping, daar hebben wij vrije toegang, daar behoeven we niet schuw te zijn, daar mogen we leven in de vrijheid der kinderen Gods, die dan ook beslist de rechte gehoorzaamheid is. De gehoorzaamheid der kinderen Gods geschiedt juist in deze hun vrijheid. Ik kom tot het laatste en wel het belangrijkste. Dat is het merkwaardige van ons menselijk leven en van de wereld die ons omringt, dat wij altijd weer in een eigenaardige tegenspraak verwikkeld zijn. Het is immers enerzijds zo, dat wij voortdurend en in alles juist met Gods goede schepping, met zijn schone schepping te maken hebben, waarin niets verwerpelijks is, waarin wij ons eenvoudig mogen verheugen, omdat alles goed is, waarin wij eenvoudig vrije en juist zo gehoorzame mensen, Gods mensenkinderen mogen zijn. Het verwerpelijke ontmoet en vervult ons er anderszijds ook, het verwerpelijke dat God niet gewild en niet geschapen heeft, hetwelk juist slechts duisternis is. Juist dat is er ook en ontvouwt zich er geweldig: altijd weer opstijgend uit ons verkeerde hart en verstand, altijd weer als duivelse bedreiging.
DAT WIJ GODS goede creatuur in deze tegenstrijdigheid met dankzegging ontvangen, dat ons leven in de wereld recht en in orde is, dat is dus zeker niet vanzelfsprekend. Dat moet ons veeleer een wonderbaarlijke, bijna onmogelijke uitzondering toeschijnen, dat wij Gods goede schepping als zodanig herkennen en met dankzegging, als genade en precies als aan het Avondmaal, ontvangen en dus in de omgang ermee vrije, gehoorzame mensen mogen worden en zijn. Neen, dat is in het geheel niet vanzelfsprekend.
DIT WONDERBAARLIJKE geschiedt echter, doordat ons menselijk zijn, doordat wij zelf „geheiligd worden door het Woord Gods en het gebed”. Wat betekent dat? D.w.z. dat wij deelnemen aan de grote geschiedenis, waarin dat heel eenvoudige maar ook onmetelijke geschiedt, dat God met de mensen spreekt en de mens zijnerzijds met God mag en wil spreken. Doordat deze geschiedenis, het woord Gods en het gebed, geschiedt en wel in ons leven geschiedt, doordat deze geschiedenis tussen God en mens de rode draad wordt door onze eigen levensgeschiedenis, voltrekt zich onze heiliging, gebeurt het, dat die tegenspraak in ons leven zich begint op te lossen, dat wij allengs maar zeker vrij worden van het overwicht van het verwerpelijke en geopend voor de goedheid van de ons omringende creatuur Gods, om juist daarmee te ontwaken tot dankzegging, en daarmee vrije en gehoorzame ontvangers van de genade en het avondmaal te worden.
DEZE GROTE geschiedenis tussen God en mens, waarin wij, doordat wat in ons leven geschiedt, geheiligd worden door Gods woord en door het gebed, is echter geen andere geschiedenis dan van onze Heer en Heiland Jezus Christus. Hij was en is immers de ware God, die tot de mensen spreekt, en de ware mens, die met God spreekt. In Hem spreekt God ook met ons, met u en met mij en in Hem mogen ook wij, moogt u en mag ik met God spreken. Als dat wat daar in Jezus Christus geschiedt — het spreken Gods met de mensen en het spreken van de mensen met God — ook hier onder ons, bij en in ons gebeurt, dan is dat onze heiliging. En al het andere, wat hier nog zou te noemen zijn: het geloof, de liefde, de hoop, het hele leven in de macht en onder leiding van de Heilige Geest, zijn slechts andere woorden voor het geschieden van de grote christusgeschiedenis in ons leven en zijn geschiedenis. Dat wij daardoor geheiligd worden en zo „door het woord Gods en door het gebed”, dat is dan onvoorwaardelijk en zeker de niet verdrogende bron van onze vrijheid en gehoorzaamheid, van de dankzegging, waarin we met Gods goede schepping te maken krijgen en hebben.
GOD GEVE u allen, een ieder op zijn wijze — wij allen hebben het altijd weer nodig — een nieuw openbreken van deze bron der dankzegging in ons leven en een nieuwe bereidheid en vreugde met echte dorst uit deze bron te drinken. Hij geve ons dat wij het horen, dat wij het iedere dag, iedere morgen en avond altijd weer opnieuw mogen horen: Gij zijt van Christus! En dan ook dat andere: omdat gij van Christus zijt, omdat gij Hem behoort, daarom is alles ’t uwe, de ganse goede creatuur van God, alles wat God goed en schoon heeft geschapen.
Amen.
Gebed na de prediking
HEER, GIJ HEBT ons ons leven en alles, wat we zijn, hebben en vermogen, in uw grote barmhartigheid gegeven tot op deze dag onderhouden. Vergeef ons alle willekeur, nalatigheid, alle misbruik, waaraan wij ons van oudsher, ook in de voorbije week en ook op deze zondag schuldig gemaakt hebben! Laat ons ook vandaag en morgen niet vallen. Bevrijd ons van alle krampachtigheid en sleur en van de tyrannie der gewoonte, de mode en de publieke opinie! Laat ons uw woord voortaan horen en geef ons de moed en de vrijheid tot u te bidden. Bekeer ons zo altijd weer tot dankzegging des harten en der daad, opdat wij niet verloren gaan, maar het eeuwige leven hebben.
Doe echter dit werk van uw goede. Heilige Geest ook in de nabije en verre gebieden van de gehele mensenwereld: onder kleinen en groten — aan hen met grotere en aan hen met kleinere verantwoordelijkheden en taken — aan werkgevers en werknemers — aan gezonden en zieken — aan vermogenden en behoeftigen — aan hen die te beslissen en te bevelen hebben en aan hen die te gehoorzamen hebben — aan onze overheid en rechters en aan de overtreders en veroordeelden — aan de predikanten en zendelingen en aan de christenen en niet-christenen, die wij mogen en gaarne willen dienen.
HEER, ERBARM U over ons, uw volk, uw schepping. Wij prijzen en roemen U, omdat wij mogen weten, dat uw erbarmen geen einde kent en uw macht geen grenzen en zo roepen wij U vandaag nog eenmaal aan, zoals uw Zoon het ons bevolen heeft: Onze Vader. .
Amen.
(In de Waagschaal, jaargang 13, nr. 30. 19 april 1958)