God als zware pijp of sigaar uit eigen doos…. Het blijft ongezond (II)

logoIdW

 

GOD ALS ZWARE PIJP OF SIGAAR UIT EIGEN DOOS… HET BLIJFT ONGE-ZOND (II)

Overwegingen bij Adriaan van Dis, De wandelaar

Niet toevallig verwijst de titel van de roman van Van Dis naar de eerste bundel van Nijhoff, De wandelaar (1916). Re-gels uit het titelgedicht lijken geknipt als motto voor de roman: ‘Mijn eenzaam leven wandelt door de straten. Toe-schouwer ben ik uit een hoogen toren.’ De wandelaar in het gedicht loopt aan alles en iedereen voorbij, erger:

Er stroomt geen bloed meer door mijn doode handen
Stil heeft mijn hart de daden sterven laten.

Hij weet zich de laatste in een lange stoet van vereenzaamde types: een kloosterling uit de middeleeuwen, een kun-stenaar uit de renaissance en een dichter uit de tijd van Baudelaire:

Toeschouwer ben ik uit een hoogen toren,
Een ruimte scheidt mij van de wereld af,
Die ‘k kleiner zie en als van heel ver af,
En die ik niet aanraken kan en hooren.

De socialist A.M. de Jong, de auteur van Merijntje Gijsen, luchtte bij de verschijning van De wandelaar zijn woede uit over zoveel gebrek aan engagement. Het zou nog bijna twintig jaar duren eer Nijhoff ‘de dwaze bijen’ in de bundel Nieuwe Gedichten een wending in zijn poëzie laat bekennen:

een geur van hoger honing, / verdreef ons uit de woning
hoger honing, escape, die in de ijzige vrieskou met de dood werd bekocht:
het sneeuwt, wij zijn gestorven / het sneeuwt tussen de korven.

Maar zover is het nog niet: De wandelaar ‘vermeit’ zich nog volop in het genot der eenzaamheid, de decadentie van het fin de siècle, zo ook Mulder aan het begin van de roman. De oorsprong van dit levensgevoel ligt in een ver verle-den.

Hannah Arendt laat de moderne tijd beginnen bij Galileï. Zijn telescoop heeft ons kijken veranderd. De mens neemt en wordt de maat der dingen. Voor het eerst kan hij zich buiten de vertrouwde wereld opstellen, een rol tot die tijd alleen aan God voorbehouden. Niet lang daarna ontdekt Columbus een nieuw werelddeel. Maar het effect is averechts: de wereld wordt niet groter maar schrompelt ineen tot een bol. Ook deze afstand maakt de mens tot een buitenstaander, ‘broodkruimel op de rok van het universum’ (Lucebert). Arendt typeert dit levensgevoel met een neologisme waarin de woorden vervreemding en wereldvreemd versmelten: Weltverfremdung(2). Bij Descartes voltrekt die escape zich naar binnen. Hij twijfelt aan alles, vertrouwt zelfs z’n zintuigen niet. De enige zekerheid, het denkend ik, raakt in opperste verwarring als hij aan zijn raam op de Westermarkt mantels en hoeden voorbij ziet komen. Hoe kan hij zeker weten dat het mensen zijn en geen poppen met een sleuteltje in de rug?(3)

Dit empirische, analytische model bracht enorme vooruitgang maar ook Der Mann ohne Eigenschaften (Musil); gelui-den, geuren en kleuren, die als pure projectie alleen tussen de oren zouden bestaan. In werkelijkheid zijn het chemi-sche reacties, atomen, protonen en neutronen. Ook voor Kant is alle kennis van de werkelijkheid product van de zin-tuigen: zinsbegoocheling, hersenspinsel. Hij noemt het sinds Descartes onopgeloste raadsel van de waarneming ‘het schandaal van de filosofie’. Pas bij Heidegger kantelt de vraagstelling: het schandaal is niet de onbewezen buitenwe-reld maar de filosofie die meent zo’n bewijs nodig te hebben.

Anders gezegd: wie zijn ogen niet vertrouwt, gebruikt zijn handen. Onder het motto Aanraken geboden organiseerde ik jarenlang exposities die anders dan met de ogen verkend moesten worden. Een feest voor de zintuigen: ‘Zin, zin, zinnebeeld over het verschil tussen erotiek en pornografie’, ‘Verdwenen geuren en geluiden als associatieve dragers van herinnering’. En na tien jaar wisten we het zeker: de ergste blinden hoeven niet naar de oogarts maar behoeven zoiets als een paradigmashift.

Het raster van de natuurwetenschap is te grof. Er valt heel veel buiten beeld: angst en verdriet, geloof, hoop en liefde, geuren en kleuren of zoals Les Murray ergens zegt: ‘Wetenschap voelt niets voor je, ze is nooit je vriend.’(4) Na de breuk met de klassieke, metafysische filosofie ontstond dan ook de levensfilosofie, de gezuiverde blik om concrete ervaringen te interpreteren: ‘Honger naar wijsheid, heelhuids weten’(Lucebert)(5).

Volgens Levinas is het krachtigste bewijs van de buitenwereld de naaste, die een beroep op jou doet. Niet cogito, maar respondeo ergo sum. Om een bres te slaan in de ivoren toren van de wandelaar volstaat een hond die uit een brandend pand omlaag springt: ‘Een huisgenoot die zijn smetvrees attaqueert, zijn bed deelt, verleidt tot gezamenlijk wildplassen en de betrokken weldoener in hem wakker roept.’ Het pantser van het ego breekt dus niet vanzelf.(6) Le-vinas gebruikt woorden als gijzeling, obsessie, achtervolging; geweld dus, zo ook bij Mulder: ‘Het tastte hem aan, de verhalen braken bij hem in. Maar hij kon niet meer terug. Niet de hond, hij zat aan de riem.’

In genoemd interview zegt Van Dis: ‘Even was ik bang dat mijn hoofdfiguur gelovig zou worden, maar ik heb hem daarvoor weten te behoeden. Hij scheert er langs. Op zijn zoektocht heeft hij wel een geloof gevonden, maar het is een geloof in mensen. Een ouderwets humanisme.’ Hij heeft er alle begrip voor dat mensen in reactie op de globalisering houvast zoeken ‘bij een gestolde God, fundamentalisme is angst voor het moderne. Er staat een andere wereld aan onze deur te krabben en dat maakt ons onrustig. Dan kruipen we weer in ons kleine wereldje en gaan we het Nieuwe Testament in het Twents vertalen.’

Mulder zelf houdt het op ouderwets humanisme, en daarmee onderscheidt hij zich dan inderdaad nauwelijks van ei-gentijdse gelovigen voor wie de lieve Heer incognitio gaat in minderbedeelden, en prompt zijn er dan de blanke vrou-wen in bikini om de op het strand aangespoelde Ngomo met hun enorme badlakens droog te wrijven. Mulder prakti-seert zelfs alle zeven werken van barmhartigheid, zonder zich daarbij beter te voelen: ‘Schuldgevoel dreef hem, een volstrekt onberedeneerd schuldgevoel maar met goedheid had zijn geven niets te maken’ […] Hij snakt naar ‘een bei-teltje waarmee hij alles kon wegtikken wat hem dwars zat tot er een aangenamer man naar buiten brak.’

Anders gezegd: de klassieke weg van God die verstokte zondaars ooit een zware pijp zal doen roken, voldoet niet; maar ook het [religieus] humanisme met God als sigaar uit eigen doos schiet tekort: er ontstaat zoals Mulder zegt geen aangenamer mens. Voor schuld is genezing, met schuldgevoel blijft het modderen. Beide modellen, zowel het orthodoxe als het vrijzinnige, functioneren binnen hetzelfde theïstische kader.

Terwijl vrienden de roman allang, en soms geeuwend, opzij hebben gelegd, blijf ik me afvragen of er geen sporen aanwijsbaar zijn van transcendentie die de dilemma’s van het theïstische model overstijgen. Ik denk aan Sri als zij de rol van paspop voor andermans schuldgevoel fel afwijst. Zij ontmaskert het naïeve zelfbedrog, blind voor het imperialisme waarmee de ander in ons systeem van goedheid wordt ingekapseld.

De bekende parabel van de barmhartige Samaritaan mikt al op dat inzicht. Als de wetgeleerde vraagt: ‘Wie is mijn naaste?’ draait Jezus draait de vraag om: ‘Wie denkt u dat de naaste is van het slachtoffer?’ De naaste is niet het slachtoffer, waar wij wel even iets voor zullen regelen, maar hij/zij duikt op uit het niets naast het slachtoffer. De naaste heeft niet van Balkenende geleerd om zijn verantwoordelijkheid te nemen maar wórdt tegen wil en dank ver-antwoordelijk gesteld. Een passieve ervaring, subjectiviteit in de eerste betekenis van het woord: onderworpenheid. Een hond die uit het raam springt, in principe is dat genoeg.

Aan het eind als Mulder hevig naar Sri verlangt, krijgt hij een droom waarin hij vecht met pater Bruno zoals Jacob dat deed met de engel. In het spraakwater van dat bijbelverhaal lopen er in die engel drie personen door elkaar en het is goed daarin niet al te rigoureus te willen onderscheiden: het geweten als het betere ik, de verontrechte broer of de stand in voor de Eeuwige die opkomt voor de verontrechte. Ook Mulder knokt om de zegen van een ‘tegenover’. Uiteindelijk verschijnt Sri hem in de droom. Zij noemt ‘de stilte waarin hij haar verzonnen heeft.’ Met andere woorden: geen tegenover in vrijheid, maar het oude liedje van verlangen, een projectiescherm.

Een harde terechtwijzing. De zegen is niet comfortabel, geen schouderklopje maar een verminking! Hinkend aan zijn heup, als een gemankeerde, vervolgt Jacob zijn weg. Geraakt in zijn manlijkheid, op z’n pik getrapt. Iets dergelijks overkomt Mulder. Kort na elkaar verliest hij de hond met wie hij volgens de veearts een symbiotische relatie had en zijn grote liefde Sri. En dat verlies is winst: aan het eind is hij even eenzaam als aan het begin, maar er is wel degelijk iets veranderd, – de laatste regel luidt: ‘Hij liep alleen en zag en rook alles.’

In een beroemd jeugdgedicht noteerde Nietzsche:

Ich will dich kennen Unbekannter / Du Unfaßbarer, mir Verwandter.

De grote onbekende, het niet te doorgronden tegenover kan zowel God als Nietzsche zijn. Evenals in de beroemde inzet van Calvijns Institutie vormen zelfkennis en kennis van de Eeuwige een getwijnde draad, zoals Paulus op de Areopagus met instemming verwijst naar de poëzie van heidense dichters: bij de gans Andere thuis, gekend: mir Verwandter.

Wie wandelt loopt ook risico: wandeln en Verwandlung zijn etymologisch verwant. De cursief geschreven woorden gaan terug op het werkwoord: (sich) wenden, verwenden en hinwenden.(7) De grootste wandelaar in de bijbel is He-noch. Hij wandelde met God: geen knus onderonsje, niet als een van de wereld afgewende pilaarheilige, niet star en onbewogen maar de lendenen omgord, kwets- en wendbaar. Daarom kan er van de Ene geen beeld gemaakt kan worden: niet omdat hij er te hoog/heilig voor zou zijn maar omdat Zij niet stil kan zitten, te bewegelijk is.

Transcendentie komt mee in de Ander, die ons forceert tot goedheid. De hoofdletter duidt op een intrige, een menage a trois. Geen God die ook en evengoed los verkrijgbaar zou zijn. Daarom is het niet geraden om God te zoeken maar zijn Rijk, deze wereld anders. In de late boeken van Tenach zien we vervolgens hoe de auteur uit zijn eigen boek wegwandelt. In boeken als Esther, Hooglied en Prediker komt de Eeuwige niet of nauwelijks meer voor. Hij gaat he-lemaal op in zijn werk, en keert in het Nieuwe Testament wel terug echter niet als een verklede god maar in mensen, elkaar zo goed als God.

De Messias is geen Siegfried, eerder de schlemiel. Ergens in Amsterdam valt een man in de gracht. In korte tijd is er veel bekijks maar niemand doet iets. Dan vliegt er iets zwarts voorbij en nog iets: eerst de rabbi, en dan z’n hoed. Ploeterend in het koude water helpt hij de drenkeling op het droge. Als hij zelf druipend en wel weer op zijn benen staat, is het eerste wat hij zegt: ‘Ziezo, en nu wil ik wel eens weten wie mij erin heeft geduwd.’

Henk Abma

(1)
Willem Aantjes gebruikte deze sindsdien gevleugelde uitdrukking om het liberalisme van de jonge Hans Wiegel te typeren. Volgens Aantjes refereerde hij aan de ‘driepunter’ uit een preek van ds H.A. Leenmans, de opa naar wie ik vernoemd ben, die van 1949 tot zijn emeritaat in 1952 predikant was in Aantjes’ geboortedorp Bleskensgraaf.
(2)
Hannah Arendt, Vita activa. De mens: bestaan en bestemming, Amsterdam, Boom, 1999.
(3)
Descartes, Meditaties [vertaling: Wim van Dooren], Meppel, 1996, 51-52. Interessant in dit verband een uitspraak van Lucebert in een interview met Jan Brokken (Haagse Post, 22 april 1978): ‘En dat is toch waar elke kunstenaar naar streeft: de opheffing van de scheiding tussen subject-object, vorm-inhoud, om een waarheid aan het licht te brengen die, al is het slechts voor een ogenblik, niet relatief is. […] Om het onmogelijke mogelijk te maken en zo vanzelfspre-kend als brood.’ Geciteerd in: Hans Düting, Archief De Vijftigers II, Baarn, 1983, 64.
(4) ‘
Over religie en poëzie, Maarten Elzinga in gesprek met Les Murray’, Liter, jrg 12, september 2009, 24
(5)
Ook de poëzie draagt daaraan bij. Binnen de naar eenduidigheid strevende natuurwetenschap en klassieke filosofie werd deze naar haar aard ambigue bijdrage niet gewaardeerd. In de ideale staat van Plato was voor dichters geen plaats. Descartes vond dat je beter geen romans kon lezen. De Verlichting schreef de wetenschap hoog in het vaan-del, de poëzie was niet meer dan franje, randversiering.
(6)
In een interview met Maarten Moll (Parool, 18 januari 2007) zegt van Dis: ‘omdat hij letterlijk aangeraakt is door het vuil waar hij zo bang voor is, merkt hij dat de ander er is.’
(7)
Vgl. het hoofdstuk ‘wandelen en thuiskomen’ in: Mariëtte Willemsen, Kluizenaar zonder God, Friedrich Nietzsche en het verlangen naar bevrijding en verandering, Amsterdam, 1997, 26-32.