Gij zijt die man! – Arm en rijk bij God

logoIdW

 

GIJ ZIJT DIE MAN! – Arm en rijk bij God

 

Wanneer de profeet Nathan zijn koning David de parabel voorhoudt van de rijke man die van de arme man zelfs zijn laatste ooilam neemt (vgl. 2 Sam. 12), ontsteekt deze in oprechte woede. David had, als koning van Israël, een goed ontwikkeld geweten ten aanzien van de rechteloze. Hij kende de thora. Alleen: hij bleek zelf die rijke man te zijn. Toen het er op aankwam functioneerde de thora juist niet. De drang om Batseba te bezitten was té groot.

Dit verhaal van David laat ontluisterend zien hoe God ons op onverwachte manier betrekt bij de zaak van rijkdom en armoede. David dacht aan de kant van de arme te staan, maar werd betrapt aan de kant van de rijke. Zo zeer zelfs dat hij, die pleitte voor een viervoudige boetedoening van de rijke, nu zelf zal moeten boeten door het verliezen van vier zoons (2 Sam. 12, 13/14, 16/18 en 1 Kon. 1/2). Veel ingrijpender dan het geven van tienden is, of het afstaan van de eerstgeborene van het vee, zal David dus voortaan voor God arm moeten zijn. Wil dat niet zoiets zeggen als: God vraagt ons hele hart, ons hele bestaan?

Alleen via deze weg van het in beslag genomen worden door God kan er mijns inziens zinvol over armoe en rijkdom worden gesproken. Waar God mensen roept en kiest, vindt een onteigening plaats. Onze auteursrechten gaan als het ware over in de handen van God. Israël wordt onteigend aan de volken, de landloze Levieten worden onteigend aan Israël; Nicodemus wordt onteigend aan zijn moederbuik, Zacheüs aan de Romeinse wetten en zijn schraperigheid. Het is deze beweging van onteigening, dus van bekering tot God, die gaven en gemeenschap schenkt met een ‘over-lopende maat’ (Luc. 6:38). Ik denk aan een voorval uit mijn eigen leven. In het eerste jaar van mijn studie kostte het Volledig Werk van Multatuli, zo zag ik eens in een etalage, 217 gulden. Na een half jaar ging ik naar deze boekwinkel terug en legde trots mijn 217 met zorg bijeengespaarde gulden op de toonbank. De verkoper deelde mij echter mee dat de prijs inmiddels gestegen was. Ik was daarop waarschijnlijk zo oprecht teleurgesteld dat hij even nadacht en zei, hier, alsjeblieft, voor 217 mag je hem hebben. Deze man zou je een rechtvaardige in het klein kunnen noemen. Hij kreeg de plotselinge ingeving om uit de veilige cirkel van prijs en aanbod, ‘do ut des’, te stappen en in de plaats daarvan iets heel anders te bewerken: een gezamenlijke liefde voor literatuur die sterker is dan 25 of 30 gulden. Even werd die koffiebruine cassette met zeven deeltjes Multatuli onteigend om als het ware tot zijn eigenlijke waarde terug te keren. Was hij hiertoe verplicht? Nee, natuurlijk niet. Voelde hij zich er verplicht toe? Blijkbaar, en waarschijnlijk meer omwille van de grootste schrijver van Nederland dan om mij als louter zielige student. Maar hij deed het, ‘om niet’, en zo werden ook wij onverwacht bij de zaak van armoe en rijkdom betrokken. David meende te kunnen oorde-len over de rijke man en zat voor de rest van zijn leven dit oordeel uit, want ‘met de maat waarmee gij meet, zal u wedergemeten worden.’ (Luc 6:38) Deze verkoper in boeken stapte even uit de maat – maar ik kan nooit meer zeggen dat ik niet wist dat zoiets óók kan: ‘Ga heen, doe gij evenzo.’ (Luc. 10:37) Hoe kom je er bij dat er nog iets van jezelf zou zijn, als je Christus toebehoort? Maar juist dan begint het gedonder met de diakonie.

Het blijft bedenkenswaardig dat de diakonie niet direct is ontstaan uit de dienst aan het Woord, maar uit gemor in de eerste gemeente. Zelfs in de gemeente van Christus worden nota bene mensen over het hoofd gezien; in dit geval de Griekssprekende weduwen (Hand. 6:1). Net als bij Mozes (Ex. 17) is er nu geen reflex dat de dienaren van het Woord nóg harder, beter en preciezer moeten werken, maar er komt een arbeidsdeling die de zorg verspreidt: speciale dienaren worden aangesteld om toe te zien dat iedereen aan zijn trekken komt, waarmee de woorddienaren juist de handen vrij hebben voor het eigenlijke werk. Tussen de bediening van het Woord en het opkomen voor de naaste sluimert blijkbaar een conflict, dat nog het beste is te typeren met de leuze: ‘geen woorden maar daden’. Het is goed om te zien dat de eerste apostelen dit conflict niet onderdrukten maar volop zagen als een wezenskenmerk van de gemeente. De dienstbaarheid aan de naaste kan niet teruggebracht worden tot het ware geloof. Zij loopt daar als het ware steeds weer uit weg, onder een vrolijk beroep op goede daden. Elke predikant weet hoe pijnlijk dat is. Maar waarom eigenlijk, als het woord van God een zaad is dat woordeloos ontkiemt? Het heil voor de één opent het hart en de handen voor de ander; dat houdt niemand tegen. Er moet worden geholpen, vanuit de innerlijke noodzaak van het heil. Want waar geloof is, is vrijheid te stappen uit de cirkel van het ‘voor wat hoort wat’. Vergeving maakt vrijgevig.

Daarmee staat diakonie meer in het teken van de Geest die rijpe vruchten afwerpt, die om niet strooit met goede da-den, dan in het teken van de gehoorzaamheid aan het Woord dat ons tot goed-doen verplicht, niet zelden zelfs geeist vanuit ‘de navolging van Christus’. Toe maar. Hier begint dus dat gedonder, omdat de dienstdoende diaken voordat hij of zij het weet, de diakonie toch weer als een wet gaat stellen die voortkomt uit de gehoorzaamheid aan het Woord om ‘goed te doen’, en niet uit het concrete conflict dat er mensen zijn die worden overgeslagen terwijl ze er helemaal bijhoren. Abstracte plicht vanuit een anonieme schuld zonder einde neemt de plaats in van barmhartige ogen die op een naaste rusten. Het grootste probleem is daarbij nog wel dat dit goed-doen direct en vanzelfsprekend in de taal van het geld wordt verwoord. Maar is geld het eigenlijke probleem van de armoe? De vernedering en het uitgestoten worden uit de maatschappij zijn toch veel erger. Menige diakonie spreekt inmiddels echter volledig de taal van de wereld met haar rammelende collectebussen, rampalarmen en tweedehands koopjesmarkten voor een voorheen Oost-Europees land.

Ik denk aan de gekken die in Nederland in hun open en gesloten afdelingen zitten, die de weg in hun hoofd en hun lichaam helemaal kwijt zijn; die soms zonder ophouden met hun hoofd bonkend tegen de muur zitten en vechten met een onzichtbaar monster dat hen constant ontkent, als ze niet platgespoten liggen op hun bed. Mensen geplaagd en ontregeld door ongrijpbare angsten, die van verre nog weten dat ze ooit ‘normaal’ waren maar daar niet meer bij kun-nen. Beschadigd geraakt, verguisd door de arbeidsmarkt, verlaten door hun naasten, aan de drank of drugs. Over bezit en bezeten gesproken. Dan is het natuurlijk leuker om te lopen voor het astmafonds, want dat heeft je nichtje ten slotte ook. Of hoe zou je kunnen weigeren geld te geven voor de opbouw van een schooltje in Pakistan, als je zelf ook kunt lezen en schrijven? Het eerste wat Jezus deed was echter het genezen van onreinen en bezetenen. En dan gaat het om nog wel wat andere machten. Dat is het verschil tussen 555 en 666.

Het gemak waarmee we ons verplicht voelen om geld te geven voor een, met alle respect, willekeurig derde-wereld project dat ‘glundert’ van een vrolijke toekomst, lijkt hetzelfde gemak te zijn waarmee we onze ogen gesloten houden voor de hopeloze mensen uit onze directe nabijheid. Echte losers kunnen we in ons midden natuurlijk niet verdragen. Die zijn in flagrante tegenspraak met onze neo-liberale wereld. Maar veel ernstiger nog: met ons idee van menselijk-heid. Maar laten dan de diakenen die weten van de barmhartigheden Gods zich over dezen ontfermen, die een schande zijn voor ons geloof.

En de dominees? Als er één ding in de Schrift duidelijk wordt over rijkdom en armoede, dan is het wel hoezeer ons bezit en ons leven (c.q. onze zaligheid) nauw met elkaar samenhangen. Wat jij bezit bepaalt jouw leven. Beter gezegd: wat jóu bezit bepaalt je leven. Want je denkt dat jij je bezit beheert, maar het beheert en beheerst jou. Niet voor niets spreekt de Bijbel over de hebzucht als vorm van hoererij (Col. 3:5), en ze beheerst ons zo dat ze opkomt uit ons eigen hart (Marcus 7:22). Niet voor niets begint Jezus zijn zaligsprekingen met ‘Zalig jullie armen, want van jullie is het Koninkrijk van God.’ Dat is bepaald niet de opmaat naar Van Kooten en De Bies ‘geen gezeik, iedereen rijk’, wat ei-genlijk het programma van bijna alle politieke partijen lijkt te zijn, als je er goed over nadenkt. Deze zaligspreking is de zegen van de onteigening van je bezit, van wat jou bezet en bezeten houdt. Dat rijkdom de ziel schaadt, dat zij verblindt en eenzaam maakt, zien we aan de rijke jongeling die bedroefd heengaat (Matth. 19:22) en aan Zacheüs die als een kind zo blij is als hij zijn bezit viervoudig kan delen (Lucas 19:8). Het is dus een regelrechte ramp om in weelde te baden; het maakt opgeblazen, vet, verwend, angstig, eenzaam en jaloers; je raakt het koninkrijk Gods uit het oog. Dat is de dialectiek van alle rijkdom waaraan ook het rijk van Salomo te gronde is gegaan. Je gaat op God zitten als op je eigen geld, maar je aanbidt de baäliem in plaats van de levende Heer.

Predikanten laten hun diakenen eigenlijk in de steek als zij niet meer tegen de rijkdom durven preken. Juist linkse pre-dikanten zouden, net als die paar orthodoxen die het waarschijnlijk hier en daar nog doen, de moed moeten hebben om te zeggen dat Gods kinderen arm zijn, maar rijk in hun onteigening. Wie dat niet doet, doet ongewild maar beslist mee aan het programma van Van Kooten en De Bie, alsof er alleen maar een verdelingsvraagstuk zou bestaan, en niet ook het vraagstuk van onteigening. Niet die paar superrijke speculanten van Wall Street zijn het probleem. Dat is makkelijk schieten. Rijkdom zelf is een probleem. ‘Want waar uw schat is, zal ook uw hart zijn.’ (Matth. 6:21) Zolang dat niet wordt erkend, klinkt elk appel om ‘armen’ te helpen een tikkeltje vals.

Gij zijt die man! Reken maar dat er voldoende mensen in elke gemeente zijn die dat al lang weten en zo ook ervaren, tussen alle morele oproepen en Woordverkondiging door.

Wessel ten Boom