Gezond zijn en ziek zijn

Wij keren terug tot de vraag naar de eerbied voor het leven op menselijk gebied. Zij zal als wil om te leven steeds ook de wil tot gezondheid insluiten. De bevrediging van de behoeften der met de vegetatief-animaal-menselijke natuur overeenkomende driften is nog iets anders dan gezondheid, hoewel deze daarmee in verband staat. Gezondheid betekent bekwaamheid, flinkheid, vrijheid, betekent kracht bezitten voor het menselijke leven en de integriteit van de organen tot het verrichten van de psychisch-lichamelijke functies.

Ik haal hier een definitie van Richard Siebeck aan (Medizin in Bewegung. Klinische Erkenntnisse und ärztliche Aufgaben, 1949, pag. 486): „De gezonde mens heeft een gevoel van vreugde en kracht. Hij leeft, zonder te weten hoe dat eigenlijk in zijn werk gaat, zonder zijn organen te voelen, in de natuurlijke drang zich te ontplooien en iets uit te richten. Hij is tegen allerlei moeilijkheden opgewassen, in ruime mate beschermd tegen heel wat gevaren en niet in de laatste plaats is hij bereid zijn krachten volop te geven en zich te wijden aan werk en prestaties en, wanneer het moet, menigmaal ook in de nood”.

(Vgl. voor dit probleemgebied van dezelfde auteur: de „Inleiding” tot het „Lehrbuch der inneren Medizin”, deel 1,1931, en „Die Medizin in der Verantwortung”, 1947.)

Mag en moet de mens willen leven, dan mag en moet hij blijkbaar ook gezond en dus in het bezit van die kracht willen zijn. Juist het begrip van dat willen nu is evenwel in verschillende opzichten van problematische aard en vraagt derhalve om verheldering. Het schijnt namelijk nu eenmaal tot het wezen der gezondheid te behoren, dat juist degene, die haar bezit, zich haar helemaal niet bewust is, zich niet met haar bezighoudt, niet op haar let en dus niet in staat is haar ook nog te moeten willen.

Ik haal R. Siebeck aan (t.a.p., pag. 24): „De gezonde mens voelt zich goed en fit, onaangetast in zijn kracht en energie. Juist in het volle gevoel van zijn gezondheid is hij van een directe vitaliteit; slechts wanneer dat gevoel als bijzondere inhoud van het bewustzijn gegeven is, krijgt dit laatste daardoor zijn bijzondere stemming. Hoe gezonder wij ons voelen, des te minder letten wij er op, des te minder weten wij er van; wij denken niet aan dat makkelijk lopende vegetatieve bedrijf en gebruiken onze krachten, zoals het ons gegeven is, zoals wij in onze omgeving, in de gemeenschap zijn geplaatst”.

Wanneer dat echter zo is, moet men wel vragen: is een speciaal gezond-willen-zijn niet een symptoom, dat er iets aan de gezondheid ontbreekt, en zal dit willen het tekort niet nog maar erger maken (het wordt immers daardoor bevestigd)? En men zou ten aanzien van dat willen nog een andere vraag kunnen opwerpen, namelijk: kan men gezondheid, zó, dat het zin heeft, eigenlijk op zichzelf en als zodanig erkennen, waarderen en nastreven, kan men haar nog anders dan in verband met bepaalde concrete bedoelingen en oogmerken willen bezitten?

Nog eens R. Siebeck (pag. 486): „Gezondheid is niet volledig zonder de vraag: gezondheid waartoe? Immers, wij leven niet om gezond te zijn, maar wij zijn gezond, willen gezond, zijn om te leven en te werken voor iets. Gezondheid is een ons toevertrouwd goed, dat slechts bij krachtsinspanning en prestatie geldigheid heeft. Gezondheid zelf is niet het einddoel, doch bepaald en begrensd door de zin van het leven — de zin van het leven echter is bereidheid, toewijding en offer”.

Men denkt inderdaad met schrik aan de niet weinige mensen, voor wie de gezondheid nu juist wél op zichzelf en als zodanig een verheven of zelfs het meest verheven doel is, die werkelijk „voor hun gezondheid leven”. Terwijl zij, vol liefde over hun lichaam of ook over hun ziel gebogen, voortdurend belangstelling geven aan datgene, wat goed of niet goed of minder goed doet — zijn zon, lucht en water, de kracht van allerlei kruiden en vruchten, de schoonheid van een gebruinde huid en de kracht van gestaalde spieren, maar misschien ook allerlei mogelijkheden van de geneeskunde en psychologie of ook kwakzalverij in hun bewustzijn tot een soort heilzame demonen geworden, aan wie zij een eerbiedige aandacht en gelovigheid schenken en die zij met een concentratie en geestdrift dienen, waardoor zij nu juist hun tot in het merg gezond-zijn verraden. Het is duidelijk, dat het daarom hier niet kan gaan.

Toch is er een wil tot gezondheid, en die blijft buiten deze vragen, welke terecht mogen worden opgeworpen, een wil, die in de wil tot leven ligt opgesloten en evenals deze laatste door God geëist wordt: waarop de mens in gehoorzaamheid aan Hem in alle ernst zich heeft toe te leggen. Alleen mag men onder gezondheid niet een bijzonder Iets verstaan, dat men als op zichzelf staande beschouwen en bezitten moet, een hetzij lichamelijk, hetzij psychisch en bijzonder kostelijk Iets, dat dan als zodanig ook het voorwerp van bijzondere aandacht, streven en inspanning zou kunnen en moeten zijn. Gezondheid is kracht tot mens-zijn. Dat is het, waartoe zij dient als bekwaamheid, flinkheid en vrijheid tot het verrichten van de psychische en lichamelijke functies, evenals deze zelf slechts functies zijn van het mens-zijn. Als die kracht kan en moet men haar willen, door namelijk naar lichaam en ziel — gezond? neen, juist — mens te willen zijn: mens, en niet dier of plant, mens, en niet hout of steen, mens, en geen ding en ook geen exponent van een idee, mens in de bevrediging van zijn instinctieve behoeften, mens in het gebruik van zijn rede, mens in de trouw tegenover zijn individualiteit en in de wetenschap omtrent de grenzen daarvan, mens in zijn bestemming tot arbeid en kennis, en voor en boven alles: mens in zijn verhouding tot God en de naaste, mens in de daad van zijn vrijheid, welke daad een gebod is. Dat alles kan en moet men willen zijn en juist daarmee wil men dan beslist ook gezond zijn. Want hoe kan men de kracht tot dat alles anders willen, verstaan en begeren dan door haar, dit alles willende, in de mate waarin men haar bezit — of dat nu meer of minder is — te gebruiken en in het werk te stellen? En hoe kan men die kracht bij en door het mens-willen-zijn gebruiken en in het werk stellen, zonder haar juist daardoor ook te willen, zonder te trachten haar te bereiken en zonder haar te begeren? Men verwerft haar, door haar in de daad om te zetten. Men moet haar dus in practijk willen brengen. Juist dat is het, wat er in deze kwestie van de mens geëist wordt.

Wij zullen, wanneer wij het probleem zó aanpakken, de tegenstelling tussen gezondheid en ziekte weliswaar niet kunnen ontkennen, maar wel in haar betrekkelijkheid moeten zien. Natuurlijk staat ziekte in een zekere negativiteit tegenover gezondheid. Ziekte is gedeeltelijke onmacht tot het verrichten van bovengenoemde functies. Ziekte belet de mens die verrichting, omdat zij hem drukt, remt, hindert, bedreigt en pijn doet. Ziekte is echter niet op zichzelf, niet noodzakelijkerwijs onmacht tot het mens-zijn. De kracht daartoe kan veeleer, zolang hij nog leeft, ook de kracht en dus de gezondheid van de zieke zijn. En ook de zieke, ook de zwaar zieke, kan, wanneer gezondheid de kracht tot mens-zijn is, zonder enig optimisme, zonder enige illusie omtrent zijn ziekte, gezond willen zijn. Inderdaad bestaat ook voor hem, zonder dat er daardoor te veel van hem gevergd wordt, het gebod: haar te willen. Dat wil dus zeggen, dat hij de kracht, welke hij ondanks alle moeiten, zolang hij nog leeft, zeer zeker niet is kwijtgeraakt, moet gebruiken en in het werk stellen. Van hieruit bezien wordt het een eerste vereiste van de ethiek van het ziekbed, dat de zieke niet zal ophouden zich in deze zin niet met het oog op zijn ziekte, maar op zijn gezondheid en op de hem bevolen wil daartoe te laten beschouwen en zichzelf te beschouwen, en dat zijn omgeving het vooral daaraan niet mag laten ontbreken. Men zal dan echter tevens ook niet met toestanden van absolute, totale gezondheid en dus met de existentie van mensen mogen rekenen, die het gebod, gezond te willen zijn — omdat ze het tóch al waren — niet van node hadden. Ook de gezonden hebben — misschien dan niet de arts, wel echter de wil tot gezondheid zeer van node. Het is namelijk heel wel mogelijk, dat er toestanden zijn van betrekkelijk en volgens een subjectieve gewaarwording wellicht ook volmaakt onbelast-zijn der psychisch-lichamelijke functies. Maar of de mens, die zich in een zodanige gezondheid verheugen mag, een gezond, dat wil zeggen een in de kracht tot mens-zijn, levend mens is, dat is nog een geheel andere vraag, die men slechts behoeft te stellen, om dadelijk te moeten antwoorden, dat ook hij waarlijk een in die kracht diep aangetast en dus, lang voor zich dat in ontaarding van zijn organen of in storingen van hun functies doet gelden, ziek mens kan zijn, die de oproep om gezond te willen zijn misschien meer nodig heeft dan menigeen, die men, omdat hij onder zulke ontaardingen en storingen lijdt, tot de psychisch of lichamelijk zieken rekent. En wie zou het verkrijgen en het bezit van die kracht niet in feite steeds weer voor zich hebben? Een eerste vereiste van de ethiek ook van de zogenaamd en voor een groot deel misschien werkelijk „naar lichaam en ziel gezonde” zou dus reeds moeten zijn, dat ook hij zich aan de oproep: gezond — juist in die eigenlijke zin van het begrip gezond! — te willen zijn toch niet moge onttrekken.

Van die voorwaarde uit is het verder te begrijpen, dat men bij de vraag naar de gezondheid goed onderscheid moet maken tussen die van de ziel en die van het lichaam, dat men ze echter niet van elkaar mag scheiden. De gezonde en de zieke mens is beide: ziel van zijn lichaam, met rede begaafde ziel van zijn vegetatief-animaal lichaam, regerende ziel van zijn dienende lichaam. In beide is hij echter Eén en Dezelfde, en niet Twee. Het gaat in gezondheid en ziekte zowel hier als daar niet om twee afzonderlijke gebieden, doch beide malen om het geheel, om hemzelf, om zijn grotere of kleinere kracht en om zijn krachteloosheid, die deze meer of minder sterk bedreigt of reeds verminderen doet. Hij was tot nu toe in overwegende mate ziek en mag nu in overwegende mate gezond worden. Hij moet nu misschien de tegengestelde richting inslaan: van de predominerende gezondheid naar de predominerende ziekte. Hij is in de ene of in de andere richting onderweg. Hij heeft dus niet een bepaald gezond of ziek zielsleven, met bepaalde dominerende of onderdrukte, ingewortelde of bevrijde neigingen, complexen, bindingen, remmingen en impulsen, en afgezien daarvan dan ook nog (in gezondheid of ziekte, in tegenstelling, botsing en evenwicht tussen die twee) een organisch vegetatief-animaal lichamelijk leven. Maar hij leeft het gezonde of zieke leven van zijn ziel in zijn lichaam en tezamen met het leven van zijn lichaam, zodat het hier evenals daar (en steeds in relatie van het een tot het ander) om de geschiedenis van zijn leven, om zijn eigen geschiedenis gaat. En wederom: hij heeft niet een bepaald lichamelijk leven, in het ene geval met ongestoorde, in het andere met gestoorde functies van zijn somatische organen, van zijn zenuwen, van zijn bloedsomloop, van zijn spijsvertering, van zijn vochtverdeling en hoe dat allemaal heten mag, en dan in een of ander opkamertje ook nog een op zichzelf staand zieleleven. Neen, hij leeft het gezonde of zieke leven, ook van zijn lichaam, tezamen met dat van zijn ziel en ook daar gaat het weer evenals hier (en steeds in relatie over en weer) om de geschiedenis van zijn leven, om zijn eigen geschiedenis en dus om hemzelf. En nu is de wil tot gezondheid als kracht tot het mens-zijn blijkbaar eenvoudig (en niet, zoals aangenomen zou kunnen worden, tweevoudig: op psychisch en op lichamelijk terrein): de wil tot het voortzetten van deze geschiedenis in haar eenheid en geheel. Hij kan zich in de strijd tegen het ziek-zijn wel serieus, maar toch slechts secondair op dit of dat psychische of lichamelijke element van de gezondheid richten. Primair zal hij zich steeds op het eigen Zijn — als mens-zijn! — in deze strijd, op zijn handhaving, instandhouding, vernieuwing (en dat alles actief!) als subject richten. Hij zal bij alle bijzondere besluiten en maatregelen hier evenals ginds, juist wanneer zij zin moeten hebben, primair steeds de positieve aanvaarding van de kracht tot het mens-zijn, de ontkenning van de krachteloosheid daartoe moeten zijn. „Wilt gij gezond worden?” (Joh. 5 : 6), en niet: wilt gij gezonde ledematen hebben of hun ziekte kwijtraken?, luidt de vraag, waarop in alle stadia van die levensgeschiedenis geantwoord moet worden. Zichzelf overeind te houden en niet te laten vallen, is het gebod, waaraan over de gehele linie gehoorzaamd moet worden.

Juist hiervan uitgaande kunnen we nu niet onverschillig zijn ten aanzien van de concrete problemen van het gezond-zijn en gezond-blijven. Wanneer het bij de vraag naar de gezondheid om een bijzondere psychische of lichamelijke gesteldheid zou gaan, dan zou men zich — met enige distantiëring van het een of van het ander — nu eens voor dit, dan weer voor dat kunnen interesseren, nu eens in de psychologie en dan weer in de een of andere somatische geneeskunde zijn heil en plezier kunnen zoeken, om morgen van het een of van het ander of van beide genoeg te krijgen en de dingen op hun beloop te laten.

Wanneer het echter beide malen om de kracht tot mens-zijn gaat, dan is men ook beide malen vrij van de nu eens angstige, dan weer fanatieke verwachting, als zouden op een van beide gebieden de eigenlijke beslissingen kunnen en moeten vallen — maar ook is men vrij voor de aandacht, die het psychische en het lichamelijke gebied in hun samenhang daarom toekomt, omdat zij tezamen het veld zijn, waarop de eigenlijke wilsbeslissingen ten opzichte van de gezondheid hun uitwerking hebben. Juist in de voortzetting van zijn psychische en lichamelijke leven moet immers de levensgeschiedenis van de mens in de kracht tot mens-zijn voortgaan. Juist dat, wat hij voor de voortzetting en dus tegen alle belemmeringen van zijn psychische en lichamelijke leven doen kan, moet hij dus ook willen doen. Pas dan zal hij in die kracht kunnen leven, pas dan zal zijn geschiedenis in de kracht van het mens-zijn kunnen voortgaan. Opdat deze niet zal ontaarden in een stroom, waarin hij zelf alleen nog maar wordt meegevoerd, waarin hij slechts object en dus geenszins mens meer is, opdat hij haar subject en dus mens zal blijven en steeds weer opnieuw zal worden, daartoe moet hij voor de voortzetting en tegen de belemmeringen van zijn psychische en lichamelijke leven waken en werken. Dat hij zich in die kracht wil oprichten, staande houden en niet in krachteloosheid laten vallen, dat wordt niet door deze of andere maatregelen beslist, die hij voor het bewaren en onderhouden van zijn psychische en lichamelijke krachten moge nemen. Hij zou wel duizend maatregelen van dergelijke aard met alle vuur en raffinement te baat kunnen nemen en toch niet de wil tot instandhouding in die kracht en daarmee de wil tot gezondheid bezitten, en zich in weerwil van alle inspanning in die richting in werkelijkheid toch laten vallen. Maar wanneer hij de wil heeft om die kracht te winnen en te behouden, dan zal hij die echter zo nodig ook in de daad omzetten door het nemen van de nodige maatregelen voor het bewaren en onderhouden van zijn psychische en lichamelijke krachten en wel op verantwoordelijke en energieke wijze, zo, dat hem het kleinste niet te klein en het grootste niet te groot is.

Het is dus hier op zijn plaats en tevens gerechtvaardigd en, hoewel terzijde, toch streng vereist, te vragen naar datgene, wat de mens naar ziel en lichaam goed en niet goed, meer of minder goed doet. Er is een algemene — en vooral een voor ieder mens bijzondere hygiëne van het psychische en lichamelijke leven. Ieder behoort zich over dé mogelijkheden en over de grenzen daarvan, zowel in het algemeen als ook voor zijn eigen geval, klaarheid te verschaffen door na te denken, te ondervinden en toch ook door zich te laten voorlichten door derden. Daaraan heeft hij zich te houden ten aanzien van datgene, wat hij zich wel en niet permitteren mag. Bij een zodanige hygiëne zullen dan de gaven Gods: zon, lucht en water inderdaad als uiterst belangrijke (en volstrekt niet slechts lichamelijk, maar ook psychisch positief invloedrijke) factoren toegepast worden. Hygiëne is de grondslag van alle prophylaxis tegen de dreigende — en voor een zeer groot deel ook die van de therapie voor de reeds binnengeslopen ziekte. Als het maar duidelijk is, dat het bij alle hier in aanmerking komende negatieve en positieve maatregelen niet om het bewaren, onderhouden en herstellen van een willekeurige op zichzelf noodzakelijke en verblijdende kracht, doch van de kracht tot mens-zijn gaat! Maar juist omdat het daarom gaat, juist, omdat het mens-zijn nu eenmaal een geschiedenis is, die zich in de ruimte, die zich in, met en onder de uitoefening van de psychische en lichamelijke levensfuncties afspeelt, moet hier in alle gevallen aandacht geschonken worden aan deze zaak, moeten er hier in alle gevallen — en wel door iedereen! — in alle betrekkelijkheid bepaalde maatregelen genomen worden. Ook de beoefening van een tak van sport kan daartoe behoren. Maar de betekenis van de sport heeft nu eenmaal—legitiem—ook nog andere dimensies, namelijk die van het spel, van de lichamelijke machtsontplooiing, van de wedstrijd, waardoor zij dan toch ook een bedreiging van de gezondheid kan vormen, juist van die gezondheid, waarover wij hier schrijven. Wij gaan daarom hier niet verder dan te constateren, dat ook sport inderdaad tot de hygiëne kan behoren, en daarom zo nodig ook moet behoren.

Men heeft steeds weer de vraag opgeworpen, die wel altijd actueel zal blijven, of het ontbieden van een arts werkelijk ook tot de op dit gebied te nemen maatregelen behoort. De arts is de mens, die zich van anderen onderscheidt door zijn, op traditie, onderzoek en dagelijks hernieuwde en gecorrigeerde ervaring gebaseerde, algemene wetenschap van psychisch en lichamelijk gezonde en zieke mensen. Daardoor is hij in staat, zich omtrent de psychische en lichamelijke gezondheids- resp. ziektetoestand van anderen een objectief oordeel te vormen en is hij in staat en bekwaam, hen bij hun pogingen om gezond te blijven of weer te worden, door zijn raad, zijn voorschrift en zo nodig door zijn direct ingrijpen bij te staan. Welk bezwaar kan men tegen het ontbieden van een arts hebben? Wanneer men principieel erkent, dat het een gebod is: dat men, omdat men de kracht tot het menszijn, daarom ook de psychisch-lichamelijke levenskrachten moet willen bezitten en dus alle maar mogelijke maatregelen tot het instandhouden en verdedigen daarvan moet aangrijpen, dan lijkt het om te beginnen onbegrijpelijk, waarom onder die maatregelen ook niet het ontbieden van een arts ernstig in aanmerking zou komen. In deze zin heeft reeds Jezus Sirach op een beroemde plaats (cap. 38) wijs en nuchter genoeg geschreven: „Van de Allerhoogste komt de genezing…. De Heer maakt geneesmiddelen uit de aarde en de verstandige man zal ze niet versmaden…. Hij verleende de mens inzicht om Zich heerlijk te betonen door Zijn wonderbaarlijke geneesmiddelen. Door deze ruimt de arts hun klachten uit de weg. De apotheker bereidt er een mengsel uit, en hij heeft deze arbeid nog niet beëindigd, of de gezondheid maakt zich door hem reeds op aarde bemerkbaar” (vs 2 v.). En daarom: „Verleen de arts toegang, want de Heer heeft ook hem, geschapen; en moge hij niet van uw zijde wijken, want gij hebt ook hem nodig. Bij tijden ligt ook werkelijk in hun handen het welslagen; want ook zij zullen tot de Heer bidden, dat Hij het hun moge laten gelukken, leniging te brengen en genezing, om zelf levensonderhoud te hebben”.

Wat kan er tegen de medicus pleiten? Wanneer het niet een algemene en stellig niet bevolen, maar verboden passiviteit ten opzichte van de kwestie gezondheid-ziekte als zodanig is, komt naar het schijnt allereerst in aanmerking: het wantrouwen tegen de juist door de objectiviteit van zijn kennis, van zijn diagnose en therapie vreemde mens, aan wie men zo maar midden in het verloop van zijn eigen leven een plaats moet geven, vertrouwen moet schenken, verstrekkende volmacht en vrijheid tot handelen moet geven. Hoe meer iemand het vraagstuk van gezondheid en ziekte op de juiste wijze verstaat, dat wil zeggen als de vraag naar de eigen, strikt persoonlijke kracht tot een strikt persoonlijk mens-zijn, en dus als het vraagstuk van de voortzetting van zijn eigen, strikt persoonlijke levensgeschiedenis, des te meer kan het voor de hand liggen om tegenover de arts dat wantrouwen te koesteren. Nogmaals: niet ondanks, maar juist om zijn wetenschap als algemene deskundigheid, juist om de objectiviteit van zijn oordeel, zijn voorschriften, zijn ingrijpen. Zijn gezondheid en ziekte, juist wanneer ze als kracht of krachteloosheid tot mens-zijn verstaan worden, niet het meest subjectieve, dat er bestaat? Wat kan die vreemde met zijn algemene wetenschap nu net van mijn kracht en krachteloosheid weten? Waarom zou hij juist míj werkelijk kunnen helpen? Hoe kom ik er bij, mij aan hem toe te vertrouwen?

Maar deze argumentering en het daarop gebaseerde wantrouwen tegenover de arts is verkeerd en Jezus Sirach had ten opzichte daarvan in feite gelijk. Het berust namelijk op een misvatting, waaraan echter misschien ook de arts zelf door een al te veeleisende opvatting van zijn opdracht schuld kan hebben, die echter wellicht ook slechts aan de kant van de wantrouwende patiënt bestaat. Juist gezondheid in de eigenlijke betekenis, als kracht tot mens-zijn, kan van geen enkele maatregel verwacht worden, die er op het gebied van de psychische en lichamelijke levensfuncties, tot instandhouding of herstel van hun gezondheid, om het ziek-worden af te weren, kan genomen worden — en derhalve natuurlijk ook niet van de bijstand van de arts. Er bestaat — maar misschien juist nog meer in de fantasie van de anderen dan aan de kant van de deskundigen en zeker niet bij de werkelijke en strikt deskundigen — een medisch en in de laatste tijd vooral ook een psychologisch totalitarisme en imperialisme, waarbij de arts als de eigenlijke gezondmaker te beschouwen zou zijn.

In deze gedaante zou hij nu evenwel als een onwelkome vreemdeling geweerd moeten worden. Weliswaar bestaat er een oeroude en op zichzelf interessante samenhang tussen de kunst van de arts en die van de priester. Hier moet echter de dringende raad gegeven worden, dat noch de arts zichzelf noch anderen hem in de positie en de rol van de priester moeten zien. In iedere dergelijke of andere pretentieuze gedaante zal hij waarschijnlijk niet eens op dat gebied en in die zin kunnen helpen, waarin hij het op zichzelf wél zou kunnen. In een dergelijke gedaante is hij misschien wel de vrouw tegemoet getreden, waarover in Mare. 5 : 26 gezegd wordt: „…. die veel doorstaan had van vele dokters en al het hare daaraan ten koste had gelegd en geen baat had gevonden, maar veeleer achteruit was gegaan”. Maar waarom zou de arts, zoals hij werkelijk is, niet de mens kunnen zijn, die de anderen op het hem toekomende gebied werkelijk helpen kan? En waarom zou hij zelfs daar, waar hij misschien in die verkeerde gedaante optreedt, niet als die helpende man verstaan worden?

Waarin en waartoe kan hij helpen? Ter verkrijging van de kracht tot het mens-zijn? Neen, dat kan ieder zelfs voor zichzelf slechts willen, begeren, trachten te bereiken, niet echter zich laten verschaffen en nemen. Ook de beste arts kan dat slechts voor hem wensen. En het zal een des te betere arts zijn, hoe bewuster hij zichzelf in dit opzicht beperkt. Alleen al omdat hij er de anderen bij een zodanige beperking misschien juist opmerkzaam op kan maken, dat het bij het gezond-worden eigenlijk op datgene aankomt, waaraan hij hen niet, waaraan geen enkele menselijke maatregel hen kan helpen. Is hij een christelijk arts, dan zal hij hen zo nodig daarop ook uitdrukkelijk attent maken. Juist wanneer hij zich bepaalt tot dat, waartoe hij bij machte is, zal hij echter ook vrij zijn om daar werkelijk hulp te verlenen, waar hij kan en moet: op het gebied, waar de wil tot de echte gezondheid zijn uitwerking in de daad moet hebben. En dat is juist het gebied van de psychisch-lichamelijke levensfuncties. Daaromtrent, omtrent hun organische, chemische, mechanische voorwaarden, omtrent hun normale verloop en de wetten daarvan, omtrent hun verval en ontaardingen en de naaste oorzaken daarvan, omtrent datgene, wat voor hun normale verloop en tegen de daarbij optredende storingen al naar gelang van de omstandigheden gedaan kan worden — kortom, omtrent het menselijke leven, omtrent de gezondheid en ziekte bij deze visie, bestaat niet alleen het weten en menen, dat ieder voor zich denkt te bezitten. Maar er zijn (binnen de grenzen van ieder menselijk weten en kunnen) algemene inzichten. Er is de op een (niet slechts aan vergissingen, maar toch ook aan echte ontdekkingen rijke) geschiedenis van ontelbare waarnemingen, ervaringen en pogingen gebaseerde wetenschap met de op haar gebaseerde regels voor de kunst van het toepassen daarvan bij diagnose en therapie van het afzonderlijke geval. Want op dit gebied is ieder mens — zonder dat daarbij afbreuk wordt gedaan aan het feit, dat hij voor God en onder de mensen enig is — tevens exemplaar, tevens een geval onder vele gevallen, onder te brengen bij de categorieën van die wetenschap, het vermoedelijke object van de toepassing van haar regels der kunst. Een afzonderlijk geval echter, en ieder weer een nieuw geval, waarbij de wetenschap en haar regels een bijzondere, nieuwe vorm moeten aannemen. De vereiste bijzondere, nieuwe vorm van wetenschap en haar toepassing bij het afzonderlijke geval te vinden en in practijk te brengen, dat is de taak en de bezigheid van de arts. Een absolute vreemdeling is hij dus op dit gebied voor niemand, doch slechts een betrekkelijke nieuweling, in zoverre nu eenmaal ieder voor hem een nieuw afzonderlijk geval is en moet zijn, maar uit hoofde van zijn wetenschap en praxis toch altijd nog een competente nieuweling, die als zodanig geen wantrouwen, maar vertrouwen verdient, geen absoluut, maar binnen bepaalde grenzen dan toch vast vertrouwen. Het vertrouwen namelijk, dat hij in deze zaak in ieder geval, algemeen genomen, beter weet wat er gedaan moet worden dan men zelf weet, en dat men zich zijn oordeel, zijn aanwijzingen en zelfs zijn ingrijpen in het eigen, speciale geval voorlopig in blijmoedige hoop mag laten welgevallen. Wie dat vertrouwen niet heeft, doet stellig beter, zichzelf en de arts moeite te besparen. Maar waarom zou hij dat bescheiden vertrouwen aan een bescheiden arts niet kunnen geven?

Jezus Sirach had volkomen gelijk: „ook hem heeft de Heer geschapen”. De medische wetenschap en kunde berusten, op zichzelf, evenals elke andere wetenschap, op een legitiem gebruik van de mogelijkheden, die de mens zijn geschonken. Is haar geschiedenis evenmin als die van iedere andere wetenschap vrij van dwalingen, nalatigheden, eenzijdigheden en overdrijvingen, toch was en is zij naar de grote lijn gemeten ook voor het oog van de leek minstens even indrukwekkend, eervol en veelbelovend als bijvoorbeeld die der theologie! Er is dus geen gegronde reden om haar bestaan te negeren en haar diensten af te slaan. Waarmee kan de arts helpen? Blijkbaar daarmee, door de wil tot de echte gezondheid, namelijk tot het krachtige mens-zijn, die hij niemand kan geven, waartoe hij de mensen hoogstens kan stimuleren, ruimschoots de gelegenheid te verschaffen, zich in de daad om te zetten, en daarvoor hindernissen uit de weg te ruimen. De ziekten van de ziel en van het lichaam zijn immers hinderpalen voor die wil, belemmeren zijn ontwikkeling. Ziekte is benadeling van die wil van buiten af. De taak van de arts ten opzichte daarvan is allereerst het constateren van haar bijzondere aard en haar bijzondere vorm in dit speciale geval, van haar oorzaken volgens de erfelijkheid, in de constitutie, in de levensgeschiedenis en leefwijze van de zieke, van haar secondaire voorwaarden en gevolgen, van haar verloop tot op dit ogenblik, de stand van de ziekte bij het begin, en van haar dreigende, verdere ontwikkeling. Is het, wanneer menselijkerwijs gesproken in eerste en laatste instantie alles op die wil aankomt, niet reeds een grote steun, om tenminste eindelijk eens met enige betrouwbaarheid te mogen horen, wat er eigenlijk aan „mankeert”, meer positief: met welke mogelijkheden van bewegen en handelen men in weerwil van de toegebrachte schade altijd nog rekening mag houden, binnen welke grenzen men altijd nog gezond mag willen zijn? En nu kan die gelegenheid vergroot worden. Nu zal de arts de zieke gaan „behandelen” met het doel, de aanval op de gezondheid althans af te weren, macht en uitwerking van die aanval te verzwakken, misschien tot de oorzaken er van door te dringen, en tegelijk deze dan ook uit de weg te ruimen, en de zieke voorlopig — tenminste voor zover dat op zijn gebied binnen zijn bereik ligt — weer „gezond te maken”. En wanneer hij die nog aanwezige levensruimte niet kan vergroten, dan kan hij de ziekte als de begrenzing daarvan toch nog draaglijk maken — zelfs in het ergste geval (wanneer namelijk niets helpt, wanneer de levensruimte in feite steeds maar kleiner in plaats van weer groter wordt), op zijn allerminst zoveel mogelijk betrekkelijk draaglijk maken. Dat alles kan de arts (natuurlijk binnen de grenzen van zijn subjectieve beheersing van de wetenschap en haar kunst) niet meer, maar toch ook niet minder. En juist daardoor kan hij de wil tot leven in de vorm van wil tot gezondheid steun verlenen en bevorderen. Hij kan de mens in dat opzicht in de sterkste zin van het woord bemoedigen, en hem, door het doen verdwijnen of dan toch verzachten van de hem benadelende ziekte, opwekking, lust en vreugde geven voor datgene, wat hij aan hem verder evenwel moet overlaten: gezond te willen zijn. Wanneer hij daarvoor zijn best heeft gedaan, moet hij zich vervolgens terugtrekken. Hij heeft geen macht over de kracht of krachteloosheid van de patiënt tot het menszijn, waar het bij dit alles om gaat. Hij heeft geen macht over de wil van de patiënt tussen deze twee antipoden. En hij bezit ook maar een zeer beperkte macht over de gezondheid of ongezondheid van diens organen, van de psychisch-lichamelijke levensfuncties, waarin die kracht en de wil tot die kracht in de strijd tegen die krachteloosheid tot uiting zouden moeten komen. Maar wanneer hij hier doet wat in zijn vermogen ligt, moet men hem dankbaar zijn.

Wij moeten echter ten slotte bedenken, dat de hele vraag, welke maatregelen er tot bescherming en herstel van de vrijheid der menselijke levensfuncties genomen dienen te worden, wanneer zij in ernst gesteld wordt, noodzakelijkerwijs verder moet gaan dan de door ieder afzonderlijk voor zichzelf te geven antwoorden. De fundamentele vraag naar de kracht tot mens-zijn, en ook de wil tot die kracht en dus tot de eigenlijke gezondheid, en dus ook de vraag naar de werking en het in daden omzetten van die wil is een sociale vraag, welke niet slechts door de enkeling, doch altijd ook door allen gemeenschappelijk gesteld en beantwoord moet worden. Hygiëne, sport en medicijnen komen immers te laat en kunnen nog slechts de rol van soms zeer krachteloze pijnstillende middelen spelen, wanneer de algemene levens-voorwaarden: arbeidsloon en dan dus ook de levensstandaard, de werktijd met zijn noodzakelijke onderbrekingen, wanneer vooral de woningtoestanden van de mensen zo geregeld of beter gezegd zodanig in de bestaande orde zijn ingelast, dat zij de ziekte en dus de van buiten af komende aantasting van de wil tot leven en gezondheid bevorderen in plaats van tegenwerken, en ze misschien juist te voorschijn moeten roepen. Eerbied voor het leven in de vorm, zoals wij die nu vooral op het oog hebben, brengt dus noodzakelijkerwijs ook de verantwoordelijkheid voor de stand der algemene levensvoorwaarden met zich mee — en wel het meest voor diegenen, voor wie zij persoonlijk geen probleem vormen, omdat zij persoonlijk van deze kant geen bedreiging ondergaan of te vrezen hebben, omdat zij in ieder geval door hun inkomen en levensonderhoud, arbeid en ontspanning, en uiterlijke levensomstandigheden de mogelijkheid hebben om gezond te zijn en enigszins doelmatige maatregelen te treffen voor de bescherming en het herstel er van. Het principe: mens sana in corpore sano (een gezonde geest in een gezond lichaam) kan een uitermate kortzichtig en meedogenloos principe zijn, wanneer het alleen maar individueel en niet in ruimer verband wordt verstaan: in societate sana (in een gezonde maatschappij). En dat ruimere verband betekent niet slechts, dat er voor gezorgd moet worden, de weldaden van hygiëne, sport en geneeskunde aan allen of dan toch aan zoveel mogelijk mensen ten goede te laten komen. Het moet ook betekenen, dat juist de algemene levensvoorwaarden van allen of dan toch van zoveel mogelijk mensen zo gevormd worden, dat zij als zodanig voor hun gezondheid niet slechts geen negatieve, maar die positieve, preventieve invloed krijgen, welke zij voor vele meer bevoorrechten, zij het ook in verschillende mate, in feite reeds hebben. Ieders wil tot gezondheid moet dus ook de vorm aannemen van de wil tot verbetering, tot het verheffen, misschien tot een radicale hervorming van de algemene levensvoorwaarden van allen en, als dat niet mogelijk is: van de wil tot een nieuwe, geheel andere maatschappelijke ordening, die betere levensvoorwaarden voor allen garandeert. Waar sommigen ziek moeten worden, daar kunnen ook de anderen niet met een zuiver geweten gezond willen zijn. Zij zullen dat, indien zij het willen, zonder zich te bekommeren om de zieke buurman — op grond van zijn sociale positie onvermijdelijk ziek! — niet eens met succes kunnen zijn: want vroeger of later, op deze of gene wijze zal zijn ziek-zijn, niettegenstaande alle voor hun persoon tijdelijk succesvolle maatregelen tot afzondering, ook hen in gevaar brengen. Waar er één ziek is, daar is in werkelijkheid de hele maatschappij in al haar leden ziek. Juist in de strijd tegen de ziekte zal niet afzondering, doch slechts gemeenschap het laatste menselijke woord kunnen zijn. Wij moeten in dit verband volstaan met dit te constateren. Onderstreept dient echter te worden: dit behoort tot wat er integrerend, ja, concluderend over de, in de wil tot een krachtig mens-zijn te nemen, practische maatregelen te zeggen valt (vgl. daarvoor Carl Henschen, Die soziale Sendung des Arztes, 1944).

Nu staan wij echter pas voor de beantwoording van de beide moeilijkste vragen op dit terrein. Wij zijn er tot nu toe eenvoudig van uitgegaan, dat de mens de kracht tot het mens-zijn hoe dan ook bezit, haar als zodanig kan erkennen en willen, en van daar uit ook de overeenkomstige maatregelen tot het in practijk brengen van die wil op het gebied van zijn psychisch-lichamelijke levensfuncties kan treffen. Wij hebben de ziekte slechts als de tegenover die kracht staande krachteloosheid verstaan, als datgene, wat in de wil tot leven niet gewild, maar bestreden moet worden, om zo te zeggen slechts als de voor de gezondheid en de wil tot gezondheid terugwijkende schaduw. Dat is één aspect van de zaak. Er zijn echter nog twee andere aspecten, en wat wil tot gezondheid is, moeten wij ons nu ook in verband daarmee trachten duidelijk te maken. Laten wij voor alles in het algemeen vaststellen: Ziekte is geen illusie. — Er zijn evenwel ook denkbeeldige ziekten en dus slechts denkbeeldig zieke mensen.

Men behoeft niet eens arts te zijn, om het door Molière tot litteraire onsterfelijkheid veroordeelde type van de „Malade imaginaire“, de kwelling, die hij zijn omgeving en vooral zichzelf aandoet, te kennen. Hij komt, hoewel zelden zo spoedig te herkennen, zelden zo rechtstreeks op de lachlust van anderen werkend als in die caricatuur, toch veel vaker voor dan men denkt, en is overigens waarschijnlijk in vele exemplaren identiek met de vrienden en apostelen van de gezondheid-tot-elke-prijs. En men kan die „ingebeelde zieken” nu maar niet met onbegrensd vertrouwen naar alle experts in de moderne psychologie verwijzen, omdat juist de belangstelling voor die wetenschap in ieder geval ook ten gevolge kan hebben, dat er aan het leger der „ingebeelde zieken” nog enige contingenten extra worden toegevoegd.

Ziet men het probleem van de psychische en lichamelijke gezondheid en ziekte, naar het behoort, in zijn eenheid en die eenheid zelf van het hogere gezichtspunt uit,nl. in het licht van de vraag naar de kracht of krachteloosheid tot het mens-zijn, dan zal men toch ook de ingebeelde zieke als een in werkelijkheid zeer ziek mens — alleen natuurlijk anders dan hij het zich verbeeldt — beschouwen en behandelen. Men zal hem volstrekt niet uitlachen en in ieder geval geen argumenten van zijn kant laten gelden ten gunste van de stelling, dat ziekte niets anders is dan inbeelding. Zij is het noch in verhouding tot de aan haar tegengestelde levenswil van de mens in eigenlijke en secondaire betekenis, noch objectief, als een van de eigenlijke kracht tot mens-zijn zowel als van de vrijheid der secondaire levenskrachten verschillende toestand, noch ook in de verhouding tot God als de schepper van het menselijke leven en de levenswil.

Dat de ziekte inbeelding is, is de negatieve grondstelling van de door de Amerikaanse Mary Baker Eddy in de zeventiger jaren van de vorige eeuw (zij zei niet „gestichte”, maar „ontdekte”) door regelrechte inspiratie van een nieuw kanoniek boek ontvangen Christian Science. Een oorspronkelijk kleine kring van mensen, die zich om haar leer verzamelde, is sedertdien tot een over alle werelddelen verspreide geloofsgemeenschap uitgegroeid, zij het ook meer in de hogere en middenstandskringen en daar dan weer meer onder de vrouwen. Karl Holl heeft het „Scientisme” 1918 in een op diepgaande studie gebaseerd essay (Ges. Aufs. z. Kgsch. III, 1928, pag. 460 v.) weergegeven en getracht, het (bijna te veel!) recht te doen wedervaren. De positieve grondstelling van deze leer luidt, dat God de enige werkelijkheid, dat Hij Geest en dat de gehele schepping slechts een weerspiegeling van Zijn geestelijke wezen is. Behalve God bestaan er slechts krachten, die echter in werkelijkheid gedachten zijn. Alle materie vormt als zodanig slechts schijn en dus ook alles, wat met de materie samenhangt: zonde, ziekte, kwaad, dood. De mens als Gods evenbeeld is altijd volmaakt geweest, is het altijd en zal het altijd zijn. Alles, wat met die volmaaktheid in tegenspraak is, is in werkelijkheid slechts bedrog en verkeerd begrip, ontsprongen uit het vergeten van God, dat de vrees veroorzaakt. En juist de vrees is de basis van alle ziekte, ja, eigenlijk de ziekte zelf. Vrees verwekt namelijk een bepaald ziektebeeld, dat dan uiterlijk ook in het lichaam zijn terugslag heeft. „Gij beweert, dat een verzwering pijnlijk is; maar dat is onmogelijk, want de onbezielde materie is niet pijnlijk. De verzwering openbaart door ontsteking en zwelling eenvoudig een aannemen van pijn, en dat aannemen wordt verzwering genoemd”. De eigenlijke, de geestelijke mens wordt daardoor niet geraakt. Hij is slechts als in een nevel gehuld, slechts uit het bewustzijn verdwenen. Het kwade is onwerkelijk. „Neem de vrees weg, dan is tegelijkertijd alle vaste grond aan de ziekte onttrokken”. Jezus was en is de vrees verdrijvende, de nevel van die foutieve veronderstellingen uiteenscheurende personificatie van de waarheid. De door Hem gegeven kracht, de Christuskracht, en de door Hem gestelde taak bestaat er in, tot het besef te komen, dat God geest is, dat de mens bij Hem behoort, dat de mens eeuwig één is met God, die geest is, en zich van de verkeerde opvattingen over de zonde — die toch ook bij Mrs Baker op de eerste plaats staat — de ziekte en de dood te bevrijden. Ook de dood is namelijk slechts des mensen „verdwijnen uit ons bewustzijnsveld”. Op deze hoogte worden die kracht en taak identiek met die van het gebed, waarin al het kwade in zijn eigen Niets terugvalt. Wat men in deze zaak ooit nog verder kan ondernemen, en in ’t bijzonder het op zichzelf goedbedoelde werk van de doktoren, is zondigen tegen het eerste gebod. In de plaats van de volgens Mrs Baker vooral verkeerde medische diagnose treedt het „gemoed-lezen” (soms op grote afstand mogelijk!). Daardoor worden de gedachtenbeelden, die de patiënt beheersen, waargenomen — en in de plaats van alle medische middelen treedt nu het gebed, waarin het er toch alleen maar om kan gaan, de door God reeds tot stand gebrachte genezing te erkennen, Zijn reeds volbrachte werk te verstaan en dat in de zieke actief te maken. Het moet dus volstrekt niet de wil zijn van de genezer — zo heten de werkende leden van de Christian Science Association — om bijvoorbeeld door zijn wil die van de anderen te wekken en te versterken, maar slechts om bij de zieke de weg vrij te maken voor de goddelijke werkzaamheid. „Maak uzelf de aanwezigheid van de gezondheid en het feit van het harmonische Zijn bewust, tot het lichaam overeenstemt met de normale toestand van gezondheid en harmonie!”

Er zijn enkele trekken in deze leer, die aan de boodschap van het Nieuwe Testament doen denken en die daaraan natuurlijk ook ontleend zijn: de qualificering van de vrees als het eerste, belangrijkste kwaad in de verhouding van de mens tot God, het onvoorwaardelijke vertrouwen op de macht van het gebed, het stoutmoedig teruggrijpen naar een door God reeds volbracht werk. Maar aan dat alles is in die leer zijn waarde ontnomen, doordat het in verband is gebracht met een beschouwing, die met die van het N. T. niets heeft te maken en die van daaruit bezien rondweg als verkeerd moet worden gequalifioeerd. Dat het Scientisme onbetwiste succesvolle genezingen — overigens ook noodlottige mislukkingen! — kan aantonen, kan het in ieder geval christelijk niet geloofwaardig maken. De tovenaars van de Pharao hebben zoals bekend is ook wel iets gekund! En juist de concessie, die Karl Holl (t.a.p., pag. 477) wilde doen: dat in ieder geval de positieve vooronderstelling er van juist zou zijn, kan men niet doen. God is wel de grond van alle werkelijkheid. Hij is echter niet de enige werkelijkheid. Hij heeft als Schepper én als Verlosser een werkelijkheid lief, welke van Hem verschillend is: die van Hem afhankelijk, maar niet slechts Zijn weerspiegeling, niet het totaal en eigenlijke wezen van Zijn krachten en gedachten is, maar die een ten opzichte van Hem juist afzonderlijk en eigen wezen heeft, subject van een eigen geschiedenis is, deelhebbend aan haar eigen volmaaktheid en ook aan haar eigen zwakheid onderworpen. Evenmin als de komst van het Rijk, de vleeswording van het Woord, de dood en de opstanding van Jezus Christus in Zijn waarachtig mens-zijn geen schijn is, zo staat het ook met de mens in het goede, maar ook in het kwade, in het geestelijke, maar ook in het lichamelijke, in zijn gelijkenis met God, maar ook in zijn zonde en overtreding. Omdat Mrs Baker dat niet begreep, waren zonde, kwaad en dood — tot de overwinning waarvan Jezus Christus niet „uit ons bewustzijnsveld verdween”, doch werkelijk aan het kruis gestorven is — voor haar enkel „aangenomen” door het menselijke denken, daarom is de verlossing slechts de daad van de mens, waarbij hij zich in God verdiept en een in God verzonken leven leidt, opdat God in hem werke, dat wil zeggen: een einde make aan dat „aangenomene”, aan die gedachtenbeelden en de nooit verloren gegane volmaaktheid van het geestelijk-menselijke wezen, opdat Hij de aanwezigheid van de gezondheid, het feit van het harmonische Zijn aan de dag brenge. Daarop kan men slechts zeggen: het Oude zowel als het Nieuwe Testament zien God en de mens evenals zonde, kwaad en dood en de overwinning daarop, en ook de ziekte gans anders: beslist niet als inbeelding en de overwinning beslist niet als de opheffing er van. Of de „christelijke wetenschap” wetenschap is, behoeft ons hier niet bezig te houden. Christelijk is zij volstrekt niet.

Ziekte is werkelijk. Als aantasting van het door God geschapen leven echter stellig niet zo werkelijk als God is. Hoe dan? Wij zullen daarop dadelijk terugkomen en stellen allereerst slechts vast: wanneer de mens, ook de zieke mens, in zijn hem nog resterende, nog te gebruiken en in het werk te stellen kracht tot mens-zijn ook werkelijk op enigerlei wijze gezond is, dan is ook de aan die kracht tegenovergestelde krachteloosheid als zodanig geen schijn, maar als zodanig werkend, werkelijk, zodat zijn wil tot gezondheid reeds in deze primaire eigenlijke zin op harde „tegenstand” stoot. Juist dat laat zich echter ook van de in de ziekte plaats hebbende aantasting van zijn psychische en lichamelijke krachten zeggen. Zijn overgang van gezondheid naar ziekte, de weerstand, die zijn ziekte aan de gezondheid biedt, de inspanning en moeite, die het kosten, wanneer hij of de arts daartegen maatregelen nemen, de koppigheid, waarmee zij zich ondanks al die maatregelen kan handhaven, de triomfen, die zij desondanks kan behalen — dat alles is geen spel der verbeelding, doch het zijn werkelijke gebeurtenissen in de werkelijke geschiedenis van de werkelijke mens. En juist daarom is de wil tot leven als wil tot gezondheid een ernstige daad van gehoorzaamheid aan een ernstig gebod Gods: omdat de mens daarbij niet met een misleiding, niet met een slechts schijnbare, maar — wat dat ook moge betekenen — met een werkelijke tegenpartij te maken heeft. Maar: om welke soort van werkelijkheid het daarbij gaat, moeten wij trachten tot klaarheid te brengen, indien wij willen verstaan, wat wil tot gezondheid betekent en niet betekent, nu nog dieper en ernstiger dan tevoren. — En juist hier doen zich nog eens twee verschillende aspecten voor.

Het ene, dat in de bijbel van het Oude en Nieuwe Testament het veld beheerst, en dat ook in concreto ongetwijfeld steeds weer het eerst bedacht moet worden, is datgene, waaronder de ziekte tot de voorvormen en voorboden van de dood behoort. Deze komt en moet verstaan worden als Gods oordeel over de mens, als het geweld van het Nietige, waaraan hij is prijsgegeven, omdat hij het door zijn zonde heeft verdiend. Ziekte onder dit aspect is evenals de dood zelf loutere on-natuur en wanorde, een bewijs van de opstand van de chaos tegen Gods schepping, een werk en een demonstratie van de duivel en de demonen. Zij is tegenover God evenwel even gebonden en afhankelijk als het door Hem goed geschapen schepsel, ja, tegenover Hem dubbel machteloos, omdat zij evenals de zonde, evenals de dood noch goed, noch door God gewild en geschapen is, doch slechts als een element van het door Hem ontkende, van Zijn rijk ter linkerzijde, slechts in haar Nietigheid werkelijk, werkend, machtig, gevaarlijk. Zij moet echter volgens Gods wil en onder Gods regering voor de van Hem afgevallen, de tot Zijn vijand geworden mens gevaarlijk worden — juist als voorvorm en voorbode van de dood als voltrekker van het uiteindelijke oordeel Gods.

Wat wil gezondheid als kracht tot mens-zijn zeggen, en wat wil gezondheid van de psychisch-physieke levensfuncties als gelegenheid tot het in daden omzetten van die kracht zeggen, wanneer ziekte deze werkelijkheid is: enerzijds een element en teken van de chaosmacht, die de schepping bedreigt — en anderzijds een element en teken van de rechtvaardige, goddelijke toorn en het oordeel, kortom: een element en teken van de met de menselijke zonde verwante en daarop antwoordende objectieve ondergang, waarvoor behalve in Gods erbarming in Jezus Christus geen redding is?

Zo wordt de ziekte in de Psalmen en in het boek Job verstaan, zo in het N. T. in de synoptische evangeliën: zij is de onvermijdelijk geworden inval van het dodenrijk in de door de mens verspeelde en verbeurde levensruimte, waartegenover dan Jezus allereerst met Zijn wonderen van hulp, genezing, uitbanning en opwekking als vertegenwoordiger van de positieve wil Gods de tekenen doet van Diens Rijk (van Zijn eigenlijke Rijk ter rechterzijde, waarin Hij zelf en de mens op aarde tot nieuwe eer komen), om deze agressie tenslotte — hoe paradox dit moge zijn — in Zijn eigen overgave aan het doodsoordeel op te vangen en te breken, de overwinning van de dood juist op die wijze in een nederlaag te veranderen, zoals dat in Zijn opstanding als aankondiging van het glorierijke doel en einde aller dingen zichtbaar wordt.

Wat wil gezondheid onder dit aspect zeggen, en wat de wil tot gezondheid in de primaire en in de secondaire zin, waarin wij deze wil tot nu toe hebben verstaan?

Het zou voor de hand liggen, het volgende te overwegen: de ziekte, zo bezien, is eenvoudig een superieure macht, tegenover welke noch van gezondheid, noch van de wil tot gezondheid ook maar sprake kan zijn. Wat is de mens met zijn gezondheid en zijn gezond-willen-zijn tegenover de inval van het dodenrijk in zijn leven, waarvoor hij zelf nu eenmaal de sluizen heeft opengezet? Wat is hij voor het aangezicht van het goddelijk Gericht, waardoor hij zich bij die inval overrompeld vindt? Waartoe zou hij dan nog in staat zijn? En wat moet, welke ethiek dan ook, hier nog zeggen? Wat valt er dan nog te willen? Kracht tot het mens-zijn? Psychisch-physieke krachten? Is het niet haast grotesk onder dit aspect aan enige menselijke vastbeslotenheid, laat staan aan enigerlei menselijke maatregelen — bijvoorbeeld volgens de door ons hier ontworpen lijnen — ook maar te willen denken? Zijn het geloof en het gebed toch niet het enige, dat ten aanzien van de in deze werkelijkheid zich vertonende ziekte in aanmerking kan komen?

Maar deze hele gedachtengang zou toch alleen maar defaitistisch en volstrekt niet christelijk zijn. Om te beginnen wordt hierbij over het hoofd gezien, dat Gods gebod niet is teruggenomen, maar geldigheid heeft: dat de mens niet moet willen sterven, maar leven, en dus niet ziek, maar gezond moet willen zijn, dat hij zijn kracht tot mens-zijn en ook de ten behoeve van haar resterende psychisch-physieke krachten niet braak moet laten liggen, doch moet gebruiken en zichzelf daarmee in stand houden. Dat gebod is ook ten aanzien van de zondige en onder Gods oordeel staande mens geenszins teruggenomen, en het is hem niet geoorloofd, daar met overpeinzingen als: of gehoorzaamheid aan dat gebod eigenlijk wel mogelijk en hoopgevend is, tegenover te staan. Gehoorzaamheid zonder vragen naar het waarom is het enige, dat hem geoorloofd kan zijn, wil hij niet een steeds zwaarder oordeel op zich laden. Verder ziet die beschouwing over het hoofd, dat het rijk van de dood, dat de mens in de vorm van ziekte bedreigt, hoewel en doordat het van God macht heeft gekregen, hoewel en doordat het Hem tot instrument van Zijn rechtvaardig oordeel dient, aan Zijn goede wil als schepper tegengesteld is gemaakt, dat het slechts onder Zijn machtig Neen existentie en macht heeft. Hiervoor te capituleren, het zijn gang te laten gaan, kan nooit gehoorzaamheid, doch altijd slechts ongehoorzaamheid tegenover God zijn. Wat de mens ten aanzien van dat hele rijk ter linkerzijde en dus ook van de ziekte in overeenstemming met de wil van God moet willen, kan altijd slechts tegenstand tot het uiterste zijn. En dan ziet die beschouwingswijze voorts en in het bijzonder over het hoofd, dat juist God zelf immers niet alleen rechter, maar in Zijn rechtvaardig oordeel trouw, vol genade en geduldig is, dat Hij zelf zich immers voor de strijd tegen dat rijk ter linkerzijde reeds heeft opgemaakt, ja, dat Hij zijn machten en dus ook die van de ziekte in Jezus Christus, in Diens overgave — die de Verderver zelf in het verderf moest storten — reeds heeft overwonnen en in boeien gelegd. Wie dat weet en dus ook weet, dat hij ook hierin reeds geholpen is, zou Gods trouw met nieuwe ontrouw moeten beantwoorden, indien hij in zijn ziekte de handen in de schoot wilde leggen en zou willen zuchten en zeggen: wat baat het allemaal? Wat moet ik nog willen? Hij moet binnen de bescheiden grenzen, waarin het altijd nog mogelijk is, precies datgene willen, wat God ten opzichte van de ziekte zowel als van dat gehele rijk ter linkerzijde altijd reeds heeft gewild en in Jezus Christus zelf reeds als afsluiting heeft gedaan: hij moet met God Neen daartegen zeggen, zonder te vragen, wat daaruit zou kunnen voortvloeien en hoe veel of weinig dat hem en anderen zou kunnen helpen — zonder te vragen, of het niet al te onbeduidend en ten enenmale belachelijk is om overeenkomstig dat Neen aan het werk en tot de daad over te gaan. Eén druppeltje vastbeslotenheid, wil en daad in de weerstand tegen dat rijk en dus ook tegen de ziekte is beter dan een oceaan van zogenaamd christelijke deemoed, die in werkelijkheid slechts de geheel vaste, verkeerde deemoed voor de duivel en de demonen zou kunnen zijn.

Een juiste consequentie, die daaruit te trekken valt, is echter wel, dat de ziekte inderdaad ook in deze zin werkelijk is: als element en teken van de macht van de chaos, van het negatieve en dus als element en teken van het goddelijk oordeel, dat de mens treft. Die juiste consequentie bestaat daarin, dat alle weerstand tegen de ziekte, al de menselijke wilskracht tot het mens-zijn, alle menselijke erkenning, instandhouding en bevordering van de psychisch-physieke levenskrachten inderdaad tevergeefs zouden moeten zijn, wanneer God niet God was en voor de mens leefde, sprak, handelde en borgstond, wanneer die hele zaak niet in de eerste plaats en vooral Zijn zaak was. Aan Hem staat het oordeel over de mens, waaraan deze zich niet kan onttrekken, aan Hem echter ook de genade als de zin van Zijn oordeel, en voor alles: aan Hem ook het oordeel over de Verderver en het verderf zelf, dat terwille van ’s mensen zonde een eigen gebied, maar dan toch alleen het hem door God toegestane en toegewezen gebied mag hebben, ten opzichte waarvan Hij zonder meer de Heer en uiteindelijke overwinnaar is. Zonder of zelfs tegen God is er voor de mens in deze aangelegenheid evenwel niets te willen. En wanneer het geloof in Hem en het gebed tot Hem als toevlucht voor niet willende, tegenover Zijn en hun vijand trage, laffe, resignerende mensen, als toevlucht van defaitistische christenen niet in aanmerking komen, zo is nu met dezelfde stelligheid ook dit te zeggen, dat het geloof in Hem en het gebed tot Hem evenwel als conditio sine qua non van de strijd, die de mens in deze aangelegenheid geboden is — wil dat een zinvolle strijd zijn —, geen ogenblik uit het oog verloren mogen worden, en als de eigenlijke macht van dat willen, dat de mens in deze zaak geboden is, op ieder moment een daadwerkelijke gebeurtenis moeten zijn. Niet in plaats van datgene, wat de mens bescheiden, maar in alle nuchterheid, bedachtzaamheid en energie moet willen en doen. Dus niet in plaats van zijn vastbeslotenheid om zijn beetje kracht tot mens-zijn in het werk te stellen, en zich daarmee staande te houden, en niet eens in plaats van hygiëne, sport, medicijnen, niet in plaats van de sociale strijd voor betere, algemene levensvoorwaarden voor allen! Wel echter in dat alles als een gericht-zijn naar Gods gebod, dat de mens onverbiddelijk oproept tot willen en handelen en zonder hem tegenvoorwaarden toe te staan! En als gericht-zijn op Gods rechtvaardig oordeel, in het besef waarvan de mens zich ook in de begrensdheid van zijn willen en handelen en van hetgeen dat oplevert, steeds weer zonder morren en zonder het er bij neer te gooien, zal vinden! En vooral: als gericht-zijn op de onuitputtelijke troost van de belofte, op de eigenlijke en werkelijke bemoediging door Hem, die in deze zaak het eerste, als de schepper van het leven, in die zaak, welke de Zijne is en in de ganse heerlijkheid van Zijn erbarming en in Zijn almacht voor ons mensen de strijd voert, en reeds overwinnaar is geworden. Het is waar: zonder Hem, zonder op Hem gericht te zijn zou alle ethiek, alle menselijke willen en doen in deze kwestie niet anders dan ijdel kunnen zijn: onmachtig in de verhouding tot de overmacht van het kwaad, dat zich ook in de vorm van ziekte aan ons voordoet — en, wat erger is, oproer tegen Gods oordeel, waardoor dat toch steeds alleen nog maar zwaarder kan worden. Het is echter ook en nog meer waar, dat het menselijke willen en handelen met God, in het gericht-zijn op Hem en dus in het geloof in Hem en in het gebed tot Hem, wat er ook uit zou mogen voortkomen, de belofte heeft, die aan de mens, indien hij maar zonder berekening gehoorzaam is, niet kan ontbreken en waarvan de vervulling eens ook zichtbaar zal worden voor hem. Wie die strijd in gehoorzaamheid opneemt, die is juist daardoor al gezond, en hij wil niet iets vergeefs, indien hij in ieder opzicht gezond wil blijven en weer wil worden.

„Is het, dat gij met ernst naar de stem des Heren uws Gods horen zult, en doen, wat recht is in Zijne ogen, en uw oren neigt tot Zijne geboden, en houdt al Zijne inzettingen; zo zal ik gene van de krankheden op u leggen, die Ik op Egypte-land gelegd heb; want Ik ben de Here, uw Heelmeester!” (Exod. 15 : 26). Dat is de goddelijke Magna Charta, overal waar er sprake is van gezondheid en van alle vragen, die daarmee samenhangen. Jer. 33 : 6 wijst in dezelfde richting: „Zie, Ik zal de stad de gezondheid en de genezing doen rijzen, en zal henlieden genezen, en zal hun openbaren overvloed van vrede en waarheid”. En Ps. 107 : 17 v. klinkt als een antwoord daarop: „De zotten worden om den weg hunner overtreding, en om hunne ongerechtigheden geplaagd; hunne ziel gruwde van alle spijze, en zij waren tot aan de poorten des doods gekomen. Doch roepende tot den Here in de benauwdheid, die zij hadden, verloste Hij hen uit hunne angsten. Hij zond Zijn woord uit, en heelde hen, en rukte hen uit hunne kuilen. Laat hen voor den Here Zijne goedertierenheid loven, en Zijne wonderwerken voor de kinderen der mensen; en dat zij lofofferen offeren, en met gejuich Zijne werken vertellen”.

Wij horen Ps. 30 : 3 v., de stem van een door Gods genade-en wondermacht aan de ziekte, dat is: van het reeds naar hem grijpende geweld des doods, ontrukte mens: „Here, mijn God, ik heb tot U geroepen, en Gij hebt mij genezen. Here, Gij hebt mijne ziel uit het graf opgevoerd; Gij hebt mij bij het leven behouden, dat ik in den kuil niet ben nedergedaald”. Maar juist: zonder dat er tot God geroepen wordt en zonder het ingrijpen van Gods genade- en wondermacht kan dat niet gebeuren. Waar een werkelijke zieke werkelijk gezond mag worden, daar gaat het om het tegenhouden en terugslaan van een overmachtig en onontkoombaar gevaar, waartoe eigenlijk en in laatste instantie — omdat Hij alleen zonde vergeven kan en de als oordeel aanstormende golven van de chaos tot teruggaan kan dwingen — slechts Godzelf in staat is. Daarom staat er in de geschiedenis van de doodzieke koning Hiskia in 2 Kon. 20: l v. eerst met uiterste onverbiddelijkheid: „Geef bevel aan uw huis; want gij zult sterven!” en dan pas — en met het teken van de teruglopende zonnewijzer wordt dat bevestigd en vergeleken —: „Ik heb uw gebed gehoord en Ik heb uwe tranen gezien; zie, Ik zal u gezond maken; aan den derden dag zult gij opgaan in het huis des Heren”, waarbij echter, en dat is zeer opmerkelijk, dezelfde profeet Jesaja, die het oordeel en het woord van genade uitspreekt, ook als gewoon arts werkt en de verzwering van de zieke volstrekt niet, zoals bij Mrs Baker, als niet meer dan een „veronderstelling”, doch door er een klomp vijgen op te leggen behandelt! Zo schijnen verder niet slechts vergeving en genezing, doch tevens goddelijke en menselijke genezing in de merkwaardige aanwijzing samen te gaan — het ene niet zonder het andere, maar ook het andere niet zonder het ene in Jac. 5 : 14 v.: „Is iemand krank onder u, dat hij tot zich roepe de ouderlingen der gemeente, en dat zij over hem bidden, hem zalvende met olie in den naam des Heren; en het gebed des geloofs zal den zieke behouden, en de Here zal hem oprichten, en zo hij zonden gedaan zal hebben, het zal hem vergeven worden”.

Wij weten ten opzichte van de in l Cor. 12:9 vermelde gaven der gezondmakingen, evenmin als van de meeste der daar en elders genoemde „genadegaven” van de H. Geest, waarin die concreet hebben bestaan. Zeker is slechts, dat wij aan een, in de gemeente als voorbijgaande of blijvende onderscheiding van enkele afzonderlijke leden, krachtig werkende en bekende macht tegen de ziekte hebben te denken: niet het eigendom van deze mensen, doch hun als geschenk Gods ten deel gevallen, maar dan toch door die mensen aangewend. Men doet er misschien goed aan, ze in niet te nauw verband te brengen met de genezingen van Jezus als de enig in hun soort zijnde „tekenen en wonderen” van het in Hem en slechts in Hem op de aarde gekomen rijk, maar ze als een mogelijkheid van secondaire rang te beschouwen. Maar dit is zeker, dat de apostolische verkondiging van het Rijk en de naam van de Drager ook deze mogelijkheid in zich sloten, dat wij de gemeente, in het bezit en in de uitwerking van die genadegaven, bij de navolging van Jezus Christus in gevecht zien met de ziekte en niet in een verhouding van vrede: niet in een eigenmachtig gevecht, maar in een, waartoe zij door de genade van God het bevel en daarmee ook de machtiging had gekregen.

Het kan niet anders of wij moeten hier de man noemen, aan wie het in het midden van de 19e eeuw, met haar zo geheel andersoortige omstandigheden en tendenzen, gegeven was, juist die kant van het nieuw-testamentische besef en vooral: juist die component van de nieuw-testamentische ethiek, waarvoor het oudere protestantisme van orthodoxe, piëtistische en rationalistische richting, maar ook de reformatoren geen oog gehad hadden, op geheel nieuwe wijze in het licht te stellen: Joh. Christoph Blumhardt. Hij heeft met woord en daad juist aangetoond, dat de ziekte een aspect heeft, waaronder zij zich voordoet als een exponent van een werkelijkheid, die tegen God en tegen de mens ingaat, en dat de christelijke houding ten opzichte daarvan slechts een „grimmige” houding kan zijn, een staat van oorlog, die met God, in het geloof in Hem en in het gebed tot Hem, gevoerd moet worden. „Die geschiedenissen van Blumhardt zijn me een gruwel” (R u d. Bultman n, Kerygma und Mythos, 1948, pag. 150). Maar dat is toch op zijn minst wel erg summier gesproken. Een diepgaande en bedachtzame analyse van die „geschiedenissen” — het gaat hoofdzakelijk om de in 1843 tot stand gekomen genezing van Gottliebin Dittus — vanuit het standpunt van de medicus en psychiater heeft Walt er S c h u 11 e (Ev. Theol. 1949/50, Heft 4, pag. 151 v.v.) in hoofdzaak tot de volgende uitkomsten gebracht: Een „zekere mate” van mythologisch-magisch denken, dat Blumhardt met zijn tijd en omgeving gemeen had, moet stellig niet toegekend worden aan de wijze, waarop hij zelf dit gebeuren heeft opgevat en overgeleverd, maar reeds aan de structuur van dit gebeuren. Bepaalde factoren van het gebeurde lagen volgens Schulte buiten iedere medische verklaarbaarheid. Het moet als waarschijnlijk worden aangenomen, dat Gottliebin Dittus noch aan een organische, noch aan een echte geestesziekte, wel echter aan een zware hysterie heeft geleden, en dat haar genezing door Blumhardt toegeschreven moet worden aan een door deze (natuurlijk zonder dat hij er zich van bewust was) in feite toegepaste suggestie-behandeling. Terwijl Schulte het kind deze naam geeft, verblijdt hij zich evenwel niet alleen als arts over de vurigheid, waarmee Blumhardt zich tegen alle verkeerde passiviteit en geduld in het dragen van zogenaamd ongeneeslijke ziekten keerde en er voor waarschuwde, niet te snel in de ziekte te berusten, maar ook betuigt hij vooral zijn instemming met het uit die geschiedenis bij iedere mogelijke (ook bij zijn eigen) verklaring over de tijden heen oplichtende geloof, dat met de reddende werkelijkheid Gods in deze wereld onder alle omstandigheden en in iedere toestand wilde rekenen en zegt hij ja tot de in haar zichtbare samenhang van vergeving en genezing, tot het getuigenis: „Jezus is overwinnaar!” Juist dat is het, wat hier inderdaad — en inderdaad bij iedere mogelijke verklaring van deze geschiedenis — valt te vernemen. Blumhardt zag in de toestand van dat meisje en naderhand in de toestand van andere zieken — zij het ook: in mythologische aanschouwelijkheid (altijd nog beter zo dan helemaal niet!) — de aanwezigheid van de tegen-wereld: het abnormale zonder meer, het objectief ontoelaatbare, de satanische duisternis, ten aanzien waarvan er voor hem geen berusting in een door God gewilde toestand, maar juist slechts opstand, protest, een toornig Neen zouden mogen zijn. De reden en de kracht van dat Neen waren echter voor hem heel eenvoudig: de naam van Jezus — nu werkelijk zonder enig spoor van magie te verstaan en aan te roepen! — als essentie en totaliteit van Gods reactie tegen de betwisting van Zijn schepperswil en van Zijn schepsel, die zich in de ziekte openbaart. Blumhardt begreep — in tegenstelling tot het gehele oudere protestantisme en in de grond in tegenstelling tot de gehele westerse christenheid: in die naam heeft niet slechts een geestelijke, maar een wereld-historische, ja kosmische beslissing plaats gehad, is niet slechts een vraag omtrent de gezindheid, maar omtrent de macht opgeworpen, ten opzichte waarvan zij, die die naam belijden, hun houding moeten bepalen. Voor Blumhardt ontbrak ook aan de Jezus der Piëtisten van zijn tijd de wrevel van de werkelijke Jezus aan het graf van Lazarus: Zijn wil als Helper, Strijder en Heerser. Gebonden en bevrijd door die koninklijke wrevel van Jezus heeft Blumhardt zelf die strijd opgenomen. Vandaar de beroemde woorden, waarmee hij hem bij Gottliebin is begonnen: „Vouw uw handen en bid: Heer Jezus, help mij! Wij hebben lang genoeg gezien wat de duivel doet, nu willen wij ook zien, wat de Heer Jezus vermag”. Vandaar in een later verslag over de zaak: „Ik schaamde mij voor mijzelf en mijn Heiland…. aan de duivel toe te geven. Wie is de Heer? moest ik mijzelf dikwijls afvragen; en in vertrouwen op Hem, die de Heer is, klonk het steeds binnen in mij: voorwaarts! Het moet tot een goed einde voeren, al gaat het ook de diepste diepte in, tenzij het niet waar was, dat Jezus de slang de kop heeft verbrijzeld”. De samenhang tussen zonde en ziekte en tussen vergeving en genezing stond hem bij dat alles duidelijk voor ogen — maar juist naar beide kanten en dus zo, dat dat hoop voor hem betekende! Ernst Gaugler (J. Chr. Blumhardt, 1945, pag. 36) heeft terecht naar voren gebracht, dat Blumhardt, die nu juist geen enthousiast was, met wat hij in verband met die geschiedenis heeft gezegd en gedaan, niets nieuws meende te berde te brengen — noch nieuwe inzichten (want hij was het niet, die door die strijd de demonologie bijzondere aandacht waardig keurde), noch nieuwe priesterlijk-geneeskundige methoden (van de bijzonderheden van deze strijd heef t hij zelf geen ophef gemaakt en een school tot het volbrengen van soortgelijke genezingen heeft hij niet gesticht) en helemaal niet zoiets als een nieuwe openbaring. „Hij las slechts op nieuwe wijze wat hem uit het oude boek der bijbelse waarheid reeds bekend was. Hij deed, wat elke prediker steeds, met voldoende of geringer resultaat, moet proberen, hij maakte het Woord tegenwoordig”. Hij wilde slechts ernst maken met het woord van Ps. 77 : 11, dat in Luthers vertaling luidt: „De hand des Allerhoogsten kan alles veranderen”. Dat is het, wat wij met betrekking tot de ziekte als een op de zonde volgende macht des doods moeten leren: niet bij Mrs Baker, maar bij Blumhardt of nog beter daar, waar Blumhardt zelf het geleerd heeft.

Maar nu dringt zich blijkbaar de kwestie op, dat de ziekte ook nog een ander aspect heeft. Daar is immers het feit, dat gezondheid noch het hele leven een eeuwig, maar een tijdelijk en dus een beperkt goed is. Het is toevertrouwd aan de mens, maar niet zijn eigendom. De mens moet het als Gods gave aanvaarden en willen bezitten, waarlijk niet, zoals men zou kunnen denken, op zichzelf en absoluut, maar zo en in de omvang als Hij het geeft.

Wij hebben gezondheid gedefinieerd als de kracht tot mens-zijn, werkzaam in de krachten van de psychisch-lichamelijke levensfuncties en ziekte als de daaraan toegebrachte schade, als de slopende en remmende krachteloosheid. Wij hebben ons er van vergewist, dat het bij de polariteit, bij het contrast en conflict van die beide bepaaldheden van het menselijke leven om een werkelijk gebeuren in het bestaan van de werkelijke mens gaat. En nu hebben wij dat gebeuren om te beginnen trachten te beoordelen naar die zijde, waar het zich als de botsing van het normale, dat wil zeggen door God gewilde, geschapen, geordende menselijke Zijn met de negatie daarvan laat zien, vanwaar het met abnormalisering en ten slotte met vernietiging wordt bedreigd — van waaruit het slechts als ’s mensen ontmoeting met het rijk van de dood en in zoverre slechts als het ervaren van het goddelijk oordeel verstaan kan worden. Anders dan als tegenstand en strijd van het aan Gods genade en genademacht appellerende geloof en gebed hebben wij de geboden menselijke houding, de wil tot leven en tot gezondheid van daaruit niet kunnen beschrijven. En wanneer wij nu op een ander aspect van dezelfde zaak althans nog moeten wijzen, kan het er niet om gaan — het bijbelse getuigenis van ziekte en gezondheid staat ons daarbij onontkoombaar in de weg — nu weer van dat eerste aspect af te zien of het ook maar te willen relativeren en nivelleren. Ziekte is een der exponenten van de situatie van de mens, door zijn overtreding aan het Nietige overgeleverd en op Gods erbarming aangewezen, maar juist door het op Gods erbarming aangewezen zijn tot hoop, tot moed, tot strijd opgeroepen. Er kan geen woord van hetgeen wij met betrekking daarop hebben gezegd teruggenomen of ook maar gerelativeerd worden. Evenmin mag er echter een woord van hetgeen er nu nog aan toe te voegen valt uit het oog verloren of vergeten worden.

Wat valt er nu nog aan toe te voegen? Juist alleen dit, dat ’s mensen leven en zo ook zijn gezondheid als kracht tot mens-zijn, in het aanwenden van de kracht van al zijn levensfuncties, ook afgezien van zijn overtreding en dus ook afgezien van het feit, dat hij aan het geweld van het negatieve is overgeleverd, ook afgezien van het hem daar treffende goddelijk oordeel, een ook naar Gods goede schepperwil en derhalve natuurlijk en normaal beginnend en eindigend en dus afgebakend leven is. De mens heeft de kracht tot mens-zijn niet zoals God Zijn kracht tot het God-zijn heeft en hij bezit dus ook de krachten van zijn levensfuncties niet zoals God Zijn kracht als schepper en regent, als erbarmer en verlosser van Zijn schepsel. Het behoort niet tot zijn mogelijkheden, te zijn en te leven zoals God, maar hij mag Gods goedheid als schepper daarin leren kennen, dat aan zijn leven, zijn kracht en zijn krachten een bepaalde levensruimte, dat wil echter zeggen juist een afgebakende tijd is toegewezen. Daarin, en niet in het grenzenloze, mag en moet hij ze gebruiken. Daarop zijn ze berekend: tot ontplooiing en aanwending in die tijd zijn ze bestemd. Binnen die grenzen mag en moet hij in het bezit en het gebruik ervan mens zijn. Binnen de grenzen van dat levensgebied staat hij voor God en als de Almachtige aan de grens van deze ruimte is God er voor hem en is God zijn hoop. Juist doordat het een begrensde ruimte is, is het zoiets als de volkomen natuurlijke en normale bevestiging daarvan, dat de mens van Gods vrije genade mag leven, uit Hem en tot Hem, met de opdracht om naar de mate van zijn kracht en zijn krachten mens te zijn, maar niet onder de ondraaglijke bestemming, om aan zijn bestaan door zijn krachtsinspanning en prestatie zin, duur en volkomenheid te geven, onder duidelijke uitsluiting dus van de mening,dat hij zichzelf door middelvan zijn kracht en krachten eeuwig zou moeten, behoren en kunnen staande houden, zich handhaven, zijn persoonlijkheid laten gelden, standhouden, zichzelf recht en eer verschaffen. Voor dat alles staat juist de eeuwige God zelf in en juist dat Hij dat doet, zegt Hij reeds doordat Hij hem zijn leven als een tijdelijk en dus afgebakend leven heeft gegeven. Juist zo is en blijft het immers in zijn heerlijkheid zowel als in zijn geringheid geheel in Zijn hand. Onderwerp van klachten, van protest, van opstandigheid kan deze stand van zaken op zichzelf en als zodanig niet worden. En derhalve nu op zichzelf en als zodanig ook niet het feit, dat de mens de concrete ondervinding moet opdoen, dat zijn leven en daarmee zijn gezondheid, zijn kracht en zijn krachten geen onbegrensde werkelijkheid zijn, maar dat hij zich in het bezit en gebruik er van benadeeld ziet, dat er naast kracht steeds ook krachteloosheid, naast opbouw steeds ook afbraak, naast ontplooiing steeds ook belemmering werkelijkheid wordt. Vreselijk wordt en is dat alles, doordat wij juist van deze kant door dood en oordeel ons bedreigd zien. Wat zou daaraan echter op zichzelf voor verwonderlijks en stuitends zijn? Begrensd is ’s mensen leven, begrensd zijn taak, begrensd ook zijn kracht om die te vervullen: niet bij toeval, maar door God — en dus niet tot ’s mensen onheil, maar tot zijn heil. Kan het anders dan dat de mens eenmaal, op welke wijze ook, concreet aan die grens van zijn leven komen, oud worden, in kracht afnemen en juist daarmee zijn schepper en Heer, juist daarmee Zijn almacht en Zijn erbarmen concreet ontmoeten móet? Moet? Gaat het hier, wel beschouwd, niet ook, en evenals bij zijn ongehinderde beweging binnen die grenzen, om een mogen? Meer nog: zou de echte vrijheid tot leven niet misschien juist daar in concreet een feit kunnen en moeten worden, dat het de mens in de aantasting van zijn leven voor ogen komt te staan en tot hem doordringt: hij heeft zijn leven, hij heeft zichzelf niet in eigen hand; hij is in Gods hand, door die hand aan alle kanten omsloten, geheel op Hem aangewezen, maar juist zo veilig door Hem vastgehouden? Begint die vrijheid niet precies daar, waar in harde werkelijkheid het besef naar voren treedt: „Christus wil onze troost zijn!”? En indien nu juist de ziekte als concrete vorm van de krachteloosheid, van de afbraak, van de belemmering van zijn kracht en zijn krachten, als de concrete vorm van het oudworden en afnemen van energie eens de harde werkelijkheid was, waarin dat waarlijk bevrijdende besef naar voren treedt? Wanneer ze nu niet alleen de voorvorm en voorbode van de dood en van het oordeel, maar verborgen onder die vorm ook het teken van Gods goedheid als schepper, ook de voorvorm en voorbode van het eeuwige leven was, dat Hij aan de, in de begrenzing van zijn levenstijd door Hem genadig vastgehouden en geleide, mens toegedacht en beloofd heeft?

Is het niet zoiets als een grijpen door het hele aspect van dood en oordeel, wanneer er in Ps. 90 : 12 gebeden wordt: „Leer ons alzo onze dagen tellen, dat wij een wijs hart bekomen”, en nog krachtiger in Ps. 39 : 5 v.: „Here, maak mij bekend mijn einde, en welke de mate mijner dagen zij; dat ik wete, hoe vergankelijk ik zij. Zie, Gij hebt mijne dagen een handbreed gesteld, en mijn leeftijd is als niets voor U; immers is een ieder mens, hoe vast hij staat, enkel ijdelheid. Immers wandelt de mens als in een beeld; immers woelen zij ijdellijk; men brengt bijeen, en men weet niet, wie het naar zich nemen zal. En nu, wat verwacht ik, o Here? Mijne hoop, die is op U”? En wanneer er zulk een gebed bestaat, is het dan alleen maar de ervaring van dood en oordeel of midden in dood en oordeel niet tegelijkertijd de verhoring van zulk een gebed, wat er in Ps. 102 : 24 wordt beschreven: „Hij heeft mijne kracht op den weg terneder gedrukt, mijne dagen heeft Hij verkort”? Hoe zou het de mens kunnen invallen zijn dagen te tellen en te beseffen, hoe vergankelijk hij is, wanneer hem niet in concrete wijze overkwam, dat zijn kracht inderdaad op de weg wordt neergedrukt — en hoe zou hij er zonder dat toe komen, nu juist te belijden, dat God zijn hoop is?

Het moet duidelijk zijn en blijven: aan iets anders dan aan een stoutmoedig grijpen door de gedaante van dood en oordeel kunnen wij niet denken, wanneer wij doen uitkomen, dat hetgeen wij als ziekte kennen diep in het verborgene ook een gedaante heeft, waarin het niet slechts de macht van de duivel en ook niet slechts de toorn van God, doch ook Gods diepe genegenheid afspiegelt. Men kan dat zeer zeker niet maar vluchtig denken en zeggen, en als een alternatief antwoord naast die eerste beschouwing van de ziekte kan het in geen geval gemeend zijn. Er kan slechts dit bedoeld zijn: dat juist de harde, bittere schaal van dat eerste aspect, wanneer ze openbreekt, wanneer dus die strijd van het geloof en van het gebed en van de daad tegen de ziekte oprecht en met Gods hulp zegevierend gestreden wordt, eindelijk en ten slotte toch die kern bevat en zichtbaar maakt: dat het goed is voor de mens, een leven, dat afgebakend is en aangetast wordt, te leven en dan ook gewaar te worden, dat hij zijn kracht en zijn krachten, nadat hij ze in gehoorzaamheid heeft aangewend en gebruikt, weer ter beschikking moet stellen van Hem, die ze hem geleend heeft. Het gaat ook dan niet om de capitulatie voor de ziekte en helemaal niet voor het zich daarin manifesterende rijk des doods, wel echter om de capitulatie voor God, die de Heer ook over de ziekte, ook over het rijk des doods is, die de mens ook daarin genadig is, dat Hij hem ziek laat worden en zijn, en misschien in zijn ziekte laat sterven. Het gaat er ook dan niet om, voor de dood niet meer te schrikken en Gods daarin zichtbaar wordend oordeel licht op te nemen, wel echter, in lijden en sterven als een natuurlijk gebeuren, dat ons nu nog door dood en oordeel verborgen moet zijn, door dood en oordeel heendringend, een vorm van Zijn goedheid als schepper, de ons objectief nabije belofte van Zijn vrije genade te zien en te grijpen. Het gaat er ook dan niet om, de wil tot gezondheid en de strijd tegen de ziekte op te geven, wel echter, nu werkelijk geheel en al door God en voor God gezond te willen worden en blijven, wat nu juist ook in een rustig volharden in de bestaande en misschien verergerende ziekte moet bestaan. De aanvulling bij het tevoren gezegde, die van hieruit te geven is, kan er dus toch, strikt genomen, slechts in bestaan, er aan te herinneren, dat die strijd, juist wanneer hij op de rechte wijze en tot het einde gestreden wordt, het geduld niet uit-, maar insluiten zal. In het geduld zal de ziekte, in zoverre ze nu eenmaal voortbestaat, de aantasting, de afbraak, de storing in het leven, in zoverre ze nu eenmaal een feit en ook door het geloof en gebed, ook door de meest eerlijke strijd niet tot verdwijnen te dwingen zijn, in die zin „gedragen” mogen worden, als ze door God — Hij is ook op die wijze Heer en overwinnaar op dit levensgebied — mede betrokken zijn bij hetgeen Hij van en met de mens wil, en wat in zijn geheel, omdat het van Hem komt, niet slecht, doch alleen maar goed, en uiteindelijk niet eens leed, doch enkel vreugde kan zijn.

Pagina's: 1 2 3