Gezond zijn en ziek zijn

WOORD VOORAF

Na de ontvangst, die aan de vertaling van een dertigtal bladzijden uit de K.D. III, 3, handelend over het gebed, is bereid, wagen wij het om nu een fragment uit de K.D. III, 4 aan te bieden. Wij danken de vertaling wederom aan de goede zorgen van Mej. Gutteling te Utrecht.

In het achtste deel van Barth’s „Kerkelijke Dogmatiek” wordt de leer der schepping met een „speciale ethiek” tot een afsluiting gebracht. Al degenen, die hebben beweerd, dat Barth in zijn dogmatiek nooit zou toekomen aan de concrete vragen van het leven op deze aarde, hebben voorlopig hun aandacht en tijd nodig om kennis te nemen van wat in de achthonderd bladzijden van K.D. III, 4 ons wordt gegeven. Al degenen, die menen, dat dogmatiek een aangelegenheid is van de studeerkamer, maar zeer zeker niet van de practijk, kunnen nu beter geïnformeerd worden. Al degenen, die haastig tot concrete vragen zijn overgegaan en vastgelopen zijn in hun concrete antwoorden, kunnen nu van Barth leren, dat men alleen dan zich aan de ethiek wagen kan, nadat men een geruime tijd principiële vóórarbeid heeft verricht in de dogmatiek. — Overigens hebben we deze dingen kunnen weten. Welke theoloog heeft vanuit zijn studeerkamer zo concreet gesproken t.a.v. de practische vragen van Europa sinds 1933 als juist Barth? Wat moeten wij doen, vroegen Duitsers aan hem in 1933, na de ommekeer door het nationaal-socialisme. En het antwoord was: „theologische existentie vandaag!” Maar vanuit deze theologische existentie zijn concrete antwoorden gegeven, in 1933 en in 1938, toen „iets dat erger is dan de Islam lag aan de poorten van Europa”, in 1945, toen wij werden opgeroepen tot onze christelijke verantwoordelijkheid tegenover de Duitsers, en in 1951, toen de vragen van oorlog en vrede méér dan ooit actueel werden voor de mens van Europa.

In de K.D. III, 4 stelt Barth zich tot taak het Woord Gods te verstaan als het  g e b o d  Gods. Zo wordt dus de aandacht gericht op de handelende mens, de mens die leeft onder het gebod, de eis, de beslissing, het oordeel Gods. Barth vraagt naar de heiligmaking, die zichtbaar mag worden in het leven van deze mens, naar het goede, dat zich realiseert in het handelen onder het gebod Gods. D.w.z. hij blijft niet objectief staan bij het handelen Gods, richt zich op de subjectieve kant: de heiligmaking, het werkelijke handelen van de mens. En dit werkelijke handelen is altijd  c o n c r e e t  handelen. Zo komt Barth dus bij de concrete vragen van het leven op deze aarde.

En als zodanig schrijft hij dan over: de rustdag, de belijdenis en het gebod; man en vrouw, ouders en kinderen, de nabijen en de verren; de eerbied voor het leven, de bescherming van het leven, het werkzame leven; de éénmalige gelegenheid, het beroep, de eer. Het eerste drietal staat onder het hoofd „vrijheid voor God”, het tweede onder dat van „vrijheid in de gemeenschap”, het derde onder dat van „vrijheid tot het leven”, het vierde onder dat van „vrijheid in de begrenzing”. Het is al merkwaardig, dat Barth een speciale ethiek, waarin het dan gaat over het handelen van de mens, begint met een paragraaf over…. de rustdag, over…. het rusten van onze eigen werken. D.w.z. Barth begint bij die God, die de mens in Jezus Christus genadig is en kan alleen van daar uit overgaan naar de concrete vragen van het leven. Daarna schrijft hij over de belijdenis, die niet mag worden tot een spreken over God in plaats van een spreken van God uit; die altijd weer een gebeurtenis zal hebben te zijn, een waagstuk, een protest tegen ongeloof en dwaling (waarbij de belijder aller eerst protesteert tegen zichzelf); die niet mag volstaan met een reciteren van een overgeleverd dogma, maar steeds zal hebben voort te komen uit een telkens opnieuw luisteren naar de Schrift. „Het is niet meer de stem van een echte belijder, die er zich mee tevreden stelt, de overeenstemming met de inhoud van kerkelijke documenten (al waren deze de „apostolische geloofsbelijdenis”) tot uitdrukking te brengen”. — Het komt ons voor, dat we hier midden in het gesprek over de functie van de belijdenis in de Ned. Herv. kerk zitten, zoals dit toch eigenlijk door artikel 10 van de z.g. nieuwe kerkerde op gang is gekomen.

Maar we moeten elkaar niet vermoeien met een excerpt van K.D. III, 4. Genoeg zij het ons te weten, dat Barth in de voortgang van deze speciale ethiek ter sprake brengt: het huwelijk en het gezin; de verhouding van man en vrouw, een verhouding van voorgaan en volgen, wat evenwel niet inhoudt, dat de vrouw dus de „mindere” zou zijn; het hoofdzijn van de man wordt echt-bijbels uitgelegd als dienst: zoals Christus Zijn gemeente heeft gediend; dan ook horen wij over de ongehuwde staat als zaak van een bijzondere gave en roeping (1 Cor. 7!). Verrassend is, dat de schrijver van veel litteratuur op de hoogte is, niet alleen van mensen als Otto Piper en Th. Bovet, maar ook van D. H. Lawrence en Th. van de Velde. En merkwaardig is, dat hij tegenover de reformatoren een eigen weg gaat, b.v. in wat hij schrijft over de ongehuwde staat: een mogelijkheid naast de andere, die in het huwelijk ons is gegeven, en — dat wordt ook met alle ernst onderstreept — begrensd door deze andere mogelijkheid. Het zou op zichzelf te overwegen zijn, of de vele bladzijden over „man en vrouw” niet evenzeer vertaald moeten worden voor de Nederlandse lezer! —

Wij haasten ons naar het brede hoofdstuk over de „eerbied voor het leven”. De gespannen situatie tussen Amerika en Rusland dringt ons het vraagstuk van bewapening en ontwapening op, van oorlog en vrede. Na de bevrijding in 1945 was er in Nederland het probleem van de doodstraf. Over al deze en dergelijke zaken spreekt Barth vanuit zijn studeerkamer een concreet woord. We horen over het vraagstuk van de zelfmoord, de geboorteregeling. De doodstraf wijst Barth af, alleen in zeer abnormale situaties acht hij het geoorloofd, d.i. geboden, haar toe te passen. Daarbij noemt hij twee voorbeelden: de bestraffing van landverraders en de tyrannenmoord (het doden van Hitler was, toen deze in November 1939 van plan was de Hollandse en Belgische neutraliteit te schenden, volgens hem vanuit het gebod Gods geoorloofd). Een uitvoerige verhandeling wordt gegeven over het oorlogsvraagstuk, waarbij Barth de oorlog het aller-allerlaatste middel noemt, waartoe een staat kan overgaan: er blijft de mogelijkheid van een „rechtvaardige oorlog”; anderzijds zijn er zeer vele voorbeelden van een „onrechtvaardige oorlog”, waarbij de onderdanen gerechtigd, ja eigenlijk verplicht zijn tot ongehoorzaamheid t.o.v. hun overheid. En in het algemeen zal de kerk de nuchtere instantie moeten blijven te midden van de opwinding, zal zij er op moeten blijven aandringen alle mogelijkheden voor de vrede te gebruiken.

Toch hebben we nog een belangrijke passage van het hoofdstuk over „De eerbied voor het leven” overgeslagen. Nog in het begin schrijft Barth hierin over gezond-zijn en ziek-zijn. We bemerken nergens, dat de schrijver ook maar enigszins gedacht heeft aan de vele vragen, die zich thans aan ons voordoen rondom de z.g. „genezingsdiensten”, de „divine healing” en de „spiritual therapy”. Des te bevrijdender kan het zijn nu eens te luisteren naar het rustige betoog van een man, die eens gezegd heeft, dat zijn hele theologie maar een „Randbemerkung” was, één opmerking-terzijde. Van terzijde worden ons hier belangrijke dingen gezegd. Allereerst: God vraagt van ons de wil om gezond te zijn. Dan: de Here God heeft ook de dokter geschapen. Contra de Christian Science: ziekte is geen illusie, maar werkelijkheid. En als zodanig is het: openbaring van de macht des duivels (daarom zullen wij ook met Blumhardt alleen maar „neen” tot de ziekte kunnen zeggen, zullen wij met Blumhardt moeten weten van de samenhang tussen vergeving der zonden en genezing). Maar er is ook een tweede aspect: het ziek-zijn behoort tot het oordeel Gods over alle menselijke leven (daarom Psalm 39!). En een derde is: in de nabijheid Gods kan het lijden worden tot een voorbode van de heerlijkheid, een zaak van vreugde.

Het komt mij voor, dat na Barth gelezen te hebben ons de lust vergaan zal zijn om met een haastige afwijzing van wat bij ons aan de orde is gesteld door de z.g. „genezingsdiensten” over te gaan tot de orde van de dag, waarin we dan volstaan met een opmerking als in Ursinus’ schatboek: „De gezondmaking des lichaams heeft met andere miraculeuze gaven in de gemeente opgehouden”. God gebiedt ons de wil om gezond te zijn. „Wij hebben nu lang genoeg gezien, wat de duivel doet, nu willen wij ook zien wat de Here Jezus vermag”. Anderzijds zal ons de lust vergaan zijn tot een oncritische toepassing van de „divine healing”. Wat Barth zegt tegen de Christian Science met haar onbestreden successen en haar noodlottige teleurstellingen, hebben wij ook in het verband met de z.g. „genezingsdiensten” aandachtig te horen. Niet dat ik de „divine healing” gelijk wil stellen met de praxis van de Christian Science! Ons oordeel kan moeilijk in één zin gegeven worden. Maar ik wil wel zeggen, dat wat Barth aan het slot schrijft over het uithouden, het  g e d u l d , iets anders is dan wat ik vaak hoor van de mensen der „genezingsdiensten”, die mij de bede „Uw wil geschiede” wel zouden willen verbieden. Het kan zijn, dat we met Blumhardt het ziek-zijn tegemoet moeten treden als een vijand, die overwonnen moet worden met de naam Jezus. En het is geen goedkope oplossing, dat Barth in verband met de Christian Science schrijft over de zeer ernstige situatie van de „ingebeelde zieke”, een zieke die werkelijk zéér ziek is en alleen als zodanig kan worden geholpen. Maar het kan ook zijn, dat wij het ziek-zijn zullen  d r a g e n , in deze zin, dat het van God uit is betrokken in wat Hij van ons en met ons wil, en „omdat het van Hem komt, is het niet slecht, doch alleen maar goed, en uiteindelijk niet eens leed, maar enkel  v r e u g d e “.

Wij zijn nog niet toe aan een verantwoorde uitspraak over gezond-zijn en ziek-zijn. De Synode der Ned. Herv. kerk heeft zich na de oorlog gewaagd aan een Herderlijk Schrijven over de doodstraf (m.i. het beste wat zij na de oorlog ons gegeven heeft). Zij heeft getracht een beslissend woord te vinden in het vraagstuk van herbewapening en ontwapening, is daarin blijkens de afkondiging op 23 December 1951 niet geslaagd. En intussen is er de zaak van de genezing op gebed en geloof.

Zullen vergaderingen, raden en werkgroepen hier een bevrijdend woord kunnen spreken? Het schijnt, dat organisatie en uitgebreide apparatuur de Heilige Geest eerder belemmeren dan benaderen. Maar van terzijde is ons al iets gegeven en misschien, dat we daaraan genoeg moeten hebben. Of zullen we wat Barth in de laatste regels over „uithouden” en „geduld” schrijft nog eens nader moeten uitwerken vanuit het Nieuwe Testament? Moet er ook nog een hele theologie over de „oplegging der handen” op tafel komen, een waarschuwing tegen anticipatie van de heerlijkheid over de gebrokenheid van het leven heen? Misschien…. Maar voorlopig ligt dit op onze tafel. En wij zijn er dankbaar voor.

A. F. N. LEKKERKERKER.

Utrecht, Voorjaar 1952.

Pagina's: 1 2 3